ECLI:NL:CRVB:2019:3896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
17/6210 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 30 juni 2015 ziek meldde met een gescheurde pees in zijn rechterbeen, was eerder in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Gelderland in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn fysieke en psychische klachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er sprake was van zorgvuldig medisch onderzoek en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die hadden vastgesteld dat appellant geschikt was voor kniesparende werkzaamheden en dat zijn maatman correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid en het recht op ziekengeld. De Raad wees ook het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6210 ZW

Datum uitspraak: 5 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 augustus 2017, 16/5911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Duurtsema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Mr. A. Meijer, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Namens appellant is een nader stuk ingediend op 12 juni 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker via [naam B.V.]. Op 30 juni 2015 heeft hij zich ziek gemeld met een gescheurde pees in zijn rechterbeen. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 22 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 22 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen en dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in beroep ingediende informatie van de behandelende orthopedisch chirurg Wever geheel past bij het reeds bekende medische beeld en niet tot verdergaande beperkingen leidt wat betreft de belasting van de rechterknie en de rug. Wat betreft de door de arbeidsdeskundige gehanteerde maatman heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de conclusie van de arbeidsdeskundige. Appellant heeft in het geheel geen onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat de maatman niet correct is vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de been-, knie- en rugklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie ingediend van [de kliniek] van 16 maart 2018. Ook heeft hij aangevoerd dat ten tijde van het onderzoek bij de verzekeringsartsen en op de datum in geding sprake was van psychische beperkingen, waartoe hij heeft gewezen op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van december 2017 in het kader van een aanvraag Indicatie banenafspraak op grond van de Participatiewet. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem en dat zijn maatman niet correct is vastgesteld. Ten slotte is verzocht om veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en in de door hem geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 april 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen waarbij de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De in hoger beroep door appellant ingediende informatie doet hieraan niet af. Uit de informatie van de orthopedisch chirurg van [de kliniek] blijkt dat sprake is van restklachten aan de rechterknie na de operatie van de peesruptuur en dat tevens beginnende patellofemorale artrose is vastgesteld. De klachten betreffen met name traplopen en lange afstanden lopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat de informatie van [de kliniek] over de restklachten al bekend was en is meegewogen. De nu vastgestelde diagnose van beginnende patellofemorale artrose was rond de datum in geding nog niet gesteld, wel was bekend dat sprake was van beginnende degeneratieve afwijkingen van de knie. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd in het rapport van 8 april 2019 dat met de knieklachten van appellant afdoende rekening is gehouden, omdat appellant geschikt is geacht voor kniesparende werkzaamheden, waarbij in de FML onder andere beperkingen zijn aangenomen op lopen en traplopen. De een tot twee keer per jaar opspelende klachten van Ischias geven geen aanleiding tot het stellen van (preventieve) beperkingen. Wat betreft de gestelde psychische beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat uit het medisch rapport van 21 december 2017 in het kader van de Indicatie banenafspraak op grond van de Participatiewet weliswaar blijkt dat bij appellant ten tijde van het onderzoek in december 2017 psychische beperkingen zijn vastgesteld die voortvloeien uit spanningsklachten in combinatie met de persoonlijkheidsstructuur, maar dat tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen geen aanwijzingen bestonden voor dergelijke beperkingen wegens een persoonlijkheidsstoornis of een andere vorm van psychopathologie. Appellant heeft hierover niet gesproken tijdens de onderzoeken met de verzekeringsartsen en deze hebben hiervoor geen aanwijzingen gezien. Er is niet gebleken dat appellant eerder te kampen had met dergelijke klachten. Hiermee is afdoende gemotiveerd dat ten tijde van de datum in geding geen sprake was van beperkingen voor het verrichten van arbeid die voortvloeien uit een psychische aandoening.
4.3.
De geschiktheid van appellant voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies is afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen grond voor twijfel is aan juistheid van de gehanteerde maatman. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat de maatman niet correct is vastgesteld in het geheel niet onderbouwd.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Buur