ECLI:NL:CRVB:2019:3896
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 30 juni 2015 ziek meldde met een gescheurde pees in zijn rechterbeen, was eerder in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Gelderland in een eerdere uitspraak bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn fysieke en psychische klachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er sprake was van zorgvuldig medisch onderzoek en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die hadden vastgesteld dat appellant geschikt was voor kniesparende werkzaamheden en dat zijn maatman correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid en het recht op ziekengeld. De Raad wees ook het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.