ECLI:NL:CRVB:2019:3892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
16/3040 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van WIA-uitkering en de rol van deskundigen bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de belastbaarheid van appellant op 22 december 2014, in het kader van zijn WIA-uitkering. Appellant heeft zich op 7 juni 2010 ziek gemeld met psychische klachten, waarna zijn dienstverband op 31 maart 2011 eindigde. Het Uwv kende appellant een Ziektewet-uitkering toe en later een WIA-uitkering. Bij besluit van 14 maart 2014 werd vastgesteld dat appellant ongewijzigd recht had op een WIA-uitkering. Echter, na bezwaar van zijn werkgever werd vastgesteld dat appellant per 22 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot beëindiging van de WIA-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten en beperkingen waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep benoemde een onafhankelijke psychiater als deskundige, die concludeerde dat er meer beperkingen waren dan eerder aangenomen. De deskundige stelde vast dat appellant leed aan een bipolaire-II-stoornis en andere psychische aandoeningen, wat leidde tot ernstige stemmingswisselingen en een gebrek aan zelfredzaamheid. De Raad oordeelde dat de deskundige overtuigend had aangetoond dat appellant op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, de eerdere uitspraak werd vernietigd en het bestreden besluit werd vernietigd. De WIA-uitkering van appellant wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.

Uitspraak

16.3040 WIA

Datum uitspraak: 5 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 maart 2016, 14/5188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolaï.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater H.N. Sno als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 12 april 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Op 28 juni 2019 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijzen. Partijen hebben hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als trainer/coach voor 40 uur per week bij [naam werkgever] (werkgever). Op 7 juni 2010 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op 31 maart 2011 is zijn dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellant daarop een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en per 4 juni 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant ongewijzigd recht heeft op een WIA-uitkering. In het kader van de heroverweging na het bezwaar van zijn werkgever tegen dit besluit, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater en appellant gezien op een hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant per 1 maart 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellant op 14 maart 2014 met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van zijn ex‑werkgever tegen het besluit van 14 maart 2014 heeft het Uwv bij besluit van
6 november 2014 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Bij dit besluit is vastgesteld dat appellant per 14 maart 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat zijn WIA-uitkering daarom per 22 december 2014 wordt beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld geen aanleiding te hebben om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ondanks de forse problematiek geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd waarom ten tijde van belang geen sprake meer was van een situatie van sterk wisselende mogelijkheden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de informatie van de behandelaars en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 22 april 2015 heeft vastgesteld dat de in beroep overgelegde informatie van 23 februari 2015 van i-psy in lijn ligt met de al bekende informatie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uit zijn psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft gesteld dat hij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had, omdat zijn klachten zo ernstig waren dat sprake was van sterk wisselende mogelijkheden als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Er bestaat volgens appellant een grote discrepantie tussen het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de eerdere beoordelingen van verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat zowel in mei 2012 als in maart 2014 deze sterk wisselende mogelijkheden zijn aangenomen. Volgens appellant is zijn situatie niet gewijzigd en geeft het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven dagverhaal een te positief beeld van zijn mogelijkheden. Appellant heeft informatie van het Leger des Heils overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij in de gehele periode van maart 2012 tot oktober 2016 sterke stemmingswisselingen heeft gehad. Appellant heeft aangevoerd dat de informatie van de behandelend sector aanleiding geeft om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de belastbaarheid van appellant op 22 december 2014 (datum in geding).
4.2.
Er is twijfel ontstaan over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, anders dan voorheen door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen, van een situatie van geen benutbare mogelijkheden op de in geding zijnde datum geen sprake meer is. Om die reden heeft de Raad een psychiater als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft appellant onderzocht en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. De deskundige heeft in het uitgebrachte rapport geconcludeerd dat de klachten en symptomen in de periode van 14 maart 2014 (datum beoordeling) tot en met 22 december 2014 (datum in geding) overeenkwamen met het huidige psychopathologisch klachten- en symptomenpatroon. In DSM-5 termen heeft de deskundige geconcludeerd tot een bipolaire‑II‑stoornis, stoornis in cannabisgebruik, matig ernstig in langdurige remissie, stoornis in alcoholgebruik, matig ernstig en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met cluster B kenmerken. Anamnestisch zijn de depressie en hypomane periode ongeveer een half jaar na het conflict in 2010 begonnen. Niet uitgesloten is dat er voordien ook al stemmingswisselingen aanwezig waren en dat appellant zich toen staande heeft kunnen houden met alcohol en cannabis. Na 2010 zijn de stemmingswisselingen, mede door narcistische krenking en frustratie, in ernst en frequentie toegenomen. De stemmingswisselingen variëren in tijdsduur van een aantal weken tot een aantal dagen waarbij hypomanische fasen worden afgewisseld met depressieve episodes. Tijdens een depressieve episode verwaarloost appellant zichzelf en zijn omgeving. Hij komt dan vaak zelfs niet eens tot de meest basale zelfzorg. Recuperatie wordt belemmerd door de slaapproblemen en het verstoord dag-nachtritme. Tijdens de depressieve episoden is appellant gedurende langere tijd (enkele weken) niet in staat op geëigende momenten het huis te verlaten. Er is dan sprake van een onvermogen tot functioneren op persoonlijk en sociaal niveau. Met name tijdens de depressieve episoden zullen er ook beperkingen zijn ten aanzien van de beoordelingspunten doelmatig en zelfstandig handelen en handelingstempo. In de hypomane episode is de kans verhoogd dat appellant bij belasting zijn eigen grenzen of die van anderen overschrijdt met als gevolg een recidief of toename van symptomen. Hierbij kan hij zichzelf of anderen schade berokkenen als gevolg van zijn zelfoverschatting, beperkt ziektebesef, toegenomen narcistische prikkelbaarheid en verminderde frustratietolerantie. Vanuit psychiatrisch perspectief gelden er meer beperkingen dan in de FML van 1 oktober 2014 zijn aangenomen.
De deskundige heeft, na kennisname van de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij nader rapport van 28 juni 2019 zijn conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door hem bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft appellant zelf onderzocht en zijn rapport is uitgebreid, inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De deskundige heeft gemotiveerd aangegeven waarom de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding vormt om van de conclusies in zijn rapport af te wijken.
4.4.
Uit het deskundigenrapport volgt dat appellant tijdens de depressieve episoden voor wat betreft zelfverzorging, zijn directe samenlevingsverband en zijn sociale contacten dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is. In de hypomane episode is de kans verhoogd dat appellant bij belasting zijn eigen grenzen of die van anderen overschrijdt met als gevolg een recidief of toename van symptomen. Volgens de deskundige zijn de stemmingswisselingen na 2010 in ernst en frequentie toegenomen, waarbij de depressieve perioden steeds langer duren en de goede momenten minder worden. Blijkens de informatie van i-psy, waar appellant tot 3 juni 2014 onder behandeling stond, varieerden de stemmingswisselingen op dat moment in tijdsduur van een aantal weken tot een aantal dagen waarbij hypomanische fasen afgewisseld werden met depressieve episoden. Gelet op deze medische gegevens, in onderling verband bezien, moet worden geoordeeld dat appellant op de datum in geding dusdanig wisselend belastbaar was dat op grond daarvan benutbare mogelijkheden niet aanwezig waren.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 14 maart 2014 alsnog ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dit betekent dat de WIA-uitkering op grond van het besluit van 14 maart 2014 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten in verband met verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.280,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij bepalingen zijn gegeven over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 november 2014;
  • verklaart het bezwaar van [naam werkgever] ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 november 2014;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot het bedrag van € 1.280,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox