ECLI:NL:CRVB:2019:388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/3610 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na medisch onderzoek en beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die als adviseur algemeen medewerker werkte, meldde zich op 11 maart 2013 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellant per 9 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende hem een WGA-vervolguitkering na een herbeoordeling van zijn situatie. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Hij betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische problemen, waaronder psychoses, en andere lichamelijke klachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant gezien en informatie van medisch specialisten opgevraagd. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat er meer onderzoek nodig was of dat de verzekeringsarts een onjuist beeld heeft gehad van zijn gezondheidstoestand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.3610 WIA

Datum uitspraak: 6 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 april 2017, 16/2421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Huurman-Ip Vai Ching. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als adviseur algemeen medewerker voor 24 uur per week. Op 11 maart 2013 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk.
1.2.
Bij besluit van 10 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 9 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is (32,9%). Naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant heeft opnieuw een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige twee nieuwe functies geduid en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,63%. Dit heeft geleid tot een beslissing op bezwaar van 3 maart 2016 (bestreden besluit), waarbij het bezwaar gegrond is verklaard en appellant per 9 maart 2015 een WGA-vervolguitkering is toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen redenen zijn voor het aannemen van een urenbeperking en dat de medische informatie in lijn is met zijn indruk dat geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis. Appellant heeft in beroep geen (medische) informatie overgelegd die de rechtbank heeft doen twijfelen aan de vastgestelde beperkingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd waarom geen verdergaande beperkingen worden aangenomen. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische problemen, met name de psychoses. Daarnaast had meer rekening moeten worden gehouden met de klachten in verband met oorsuizen en zijn blaas. Op grond van zijn psychische en lichamelijke klachten acht appellant zichzelf niet in staat om arbeid te verrichten. Aan de conclusies van de verzekeringsarts moet dan ook worden getwijfeld. Deze zijn bovendien verkregen op basis van een indruk tijdens het spreekuur, terwijl de verzekeringsarts geen psychiater is. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het medisch onderzoek is in dit geval zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant op het spreekuur gezien en er is informatie bij de medisch specialist opgevraagd die bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en overleg gepleegd met de verzekeringsarts uit de primaire fase. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog meer had moeten doen. Daarbij is ook van belang dat appellant er zelf voor heeft gekozen om niet bij de hoorzitting aanwezig te zijn, zodat geen gelegenheid bestond om appellant (nader) te onderzoeken.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is verder een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Met de psychische klachten is rekening gehouden. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De grond dat onvoldoende rekening is gehouden met blaasproblemen en de klachten ten gevolge van oorsuizen leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat van deze klachten pas in hoger beroep melding is gemaakt en dat deze niet onderbouwd zijn met medische gegevens.
4.3.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
5. Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md