ECLI:NL:CRVB:2019:3852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
17/3581 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1987, op 28 december 2015 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. De aanvraag werd afgewezen omdat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam werd geacht. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant op 18 juli 2013 beperkingen had, maar dat deze niet duurzaam waren. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat appellant niet had aangetoond dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken. Appellant betwistte in hoger beroep de vaststelling van zijn klachten en beperkingen en stelde dat hij wel recht had op een Wajong-uitkering. Het Uwv voerde aan dat appellant geen nieuwe gronden had aangevoerd en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bewijs was van psychische beperkingen bij appellant rond zijn achttiende verjaardag. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedroegen.

Uitspraak

17.3581 WAJONG

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 maart 2017, 16/3109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Namens appellant is
mr. dr. Faber verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1987, heeft op 28 december 2015 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Op 29 januari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden gesteld na afronding van zijn studie op 18 juli 2013. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek en een psychologisch verslag van 7 september 2015 vastgesteld dat appellant op 18 juli 2013 beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek, waardoor appellant geen arbeidsvermogen heeft, maar dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Bij besluit van 3 februari 2016 is aan appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Bij besluit van 24 juni 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken. Bij het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is terecht niet uitgegaan van de dag waarop appellant achttien jaar werd (28 oktober 2005), maar van de dag waarop hij zijn studie heeft afgerond. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in het standpunt dat zijn klachten al sinds zijn geboorte aanwezig zijn en dat hij tijdens zijn middelbare schooltijd, dus rond zijn achttiende jaar, problemen ondervond, omdat over de periode rond de achttiende verjaardag van appellant geen medische informatie voorhanden is. De informatie van psycholoog
M.G.A. van Zijl van 7 september 2015 en van de huisarts dat appellant al jarenlang klachten heeft, kan volgende rechtbank niet worden teruggevoerd naar de periode rond de achttiende verjaardag. In de brief van de psycholoog is vermeld dat er een behandelplan is dat zich richt op het oplossen van de klachten van appellant. De brief vermeldt een eenmalige episode bij de depressieve stoornis. Zowel door de psycholoog als de door het Uwv geraadpleegde huisarts wordt niet de conclusie getrokken dat appellant duurzaam geen mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betwist dat zijn klachten en beperkingen correct zijn vastgesteld en dat ten onrechte wordt aangenomen dat hij niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Hij is van mening dat hij wel voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. Voorts is ten onrechte aangenomen dat appellant niet al voor zijn achttiende verjaardag (duurzaam) arbeidsongeschikt was.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 augustus 2017 ingebracht. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in overleg met een verzekeringsarts bezwaar en beroep, het standpunt dat er in de toekomst mogelijk arbeidsvermogen is, nader toegelicht. Met de juiste behandeling is het zeker niet uitgesloten dat appellant in de toekomst een niveau van functioneren kan realiseren dat overeenkomt met het niveau zoals hij dat had voor 2013 toen hij het HBO-diploma ArtScience heeft behaald. Uitgaande van dat niveau van functioneren zal er sprake zijn van arbeidsvermogen.
3.3.
Het Uwv heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat appellant in beroep geen nieuwe gronden naar voren heeft gebracht of andere medische informatie en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor het wettelijk kader en het toetsingskader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018. In deze zaak wordt volstaan met vermelding van het volgende.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het eerste lid, aanhef, en sub b, wordt onder jonggehandicapte eveneens verstaan de ingezetene, die na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of bij appellant al op zijn achttiende jaar (28 oktober 2005) sprake was van een situatie waarin arbeidsvermogen ontbrak en of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat niet gebleken is van psychische beperkingen bij appellant rond het achttiende levensjaar. In de medische stukken in het dossier zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Appellant verrichte studieactiviteiten, had geen contact met hulpverleners, onderging geen medische behandeling, gebruikte geen medicijnen, is op kamers gaan wonen en nam taken in het studentenhuis voor zijn rekening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusie dat de psychische problematiek van appellant eerst na voltooiing van zijn studie heeft geleid tot een situatie waarin arbeidsvermogen is komen te ontbreken, afdoende gemotiveerd. Appellant is toen, zoals hij ook zelf heeft gezegd, in een zwart gat terecht gekomen en zijn klachten zijn sindsdien toegenomen. Uit de informatie van de psycholoog blijkt dat een depressieve stoornis, eenmalige periode, matig van ernst is gediagnosticeerd die ontstaan is in 2013. Daarbij is vermeld dat ook sprake was van een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit en psychosociale stressfactoren. Niet in geschil is dat bij appellant op dat moment sprake was van een situatie waarin er op medische gronden geen arbeidsvermogen aanwezig was. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of deze situatie duurzaam is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in het standpunt dat bij appellant kans is op verbetering. De behandeling bij de psycholoog is gericht op verbetering van stemming en het bereiken van een psychisch stabiele situatie. Er is een behandelplan overeengekomen met psycho-educatie, mogelijk farmacotherapie, cognitieve gedragstherapie en recidief preventie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 september 2019, met verwijzing naar het door de psycholoog vermelde doel van behandeling, afdoende gemotiveerd dat bij verbetering van de psychische gesteldheid te verwachten is dat appellant weer ten minste vier uren per dag belastbaar is en dat hij zonder problemen een uur aaneengesloten kan werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep aanvullend onderbouwd dat appellant met zijn opleidingsverleden en zijn woonsituatie tijdens studie heeft aangetoond destijds over basale werknemersvaardigheden te beschikken, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat hij deze met een juiste behandeling weer kan ontwikkelen. In dat geval kan hij bijvoorbeeld de taak ‘invoeren van gegevens’ verrichten. Hiermee is genoegzaam onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. Het Uwv heeft terecht de aanvraag voor een Wajong-uitkering afgewezen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
6. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een afdoende medische en arbeidskundige motivering is voorzien, staat vast dat dit besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel