4.3.Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat niet gebleken is van psychische beperkingen bij appellant rond het achttiende levensjaar. In de medische stukken in het dossier zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Appellant verrichte studieactiviteiten, had geen contact met hulpverleners, onderging geen medische behandeling, gebruikte geen medicijnen, is op kamers gaan wonen en nam taken in het studentenhuis voor zijn rekening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusie dat de psychische problematiek van appellant eerst na voltooiing van zijn studie heeft geleid tot een situatie waarin arbeidsvermogen is komen te ontbreken, afdoende gemotiveerd. Appellant is toen, zoals hij ook zelf heeft gezegd, in een zwart gat terecht gekomen en zijn klachten zijn sindsdien toegenomen. Uit de informatie van de psycholoog blijkt dat een depressieve stoornis, eenmalige periode, matig van ernst is gediagnosticeerd die ontstaan is in 2013. Daarbij is vermeld dat ook sprake was van een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit en psychosociale stressfactoren. Niet in geschil is dat bij appellant op dat moment sprake was van een situatie waarin er op medische gronden geen arbeidsvermogen aanwezig was. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of deze situatie duurzaam is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in het standpunt dat bij appellant kans is op verbetering. De behandeling bij de psycholoog is gericht op verbetering van stemming en het bereiken van een psychisch stabiele situatie. Er is een behandelplan overeengekomen met psycho-educatie, mogelijk farmacotherapie, cognitieve gedragstherapie en recidief preventie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 september 2019, met verwijzing naar het door de psycholoog vermelde doel van behandeling, afdoende gemotiveerd dat bij verbetering van de psychische gesteldheid te verwachten is dat appellant weer ten minste vier uren per dag belastbaar is en dat hij zonder problemen een uur aaneengesloten kan werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep aanvullend onderbouwd dat appellant met zijn opleidingsverleden en zijn woonsituatie tijdens studie heeft aangetoond destijds over basale werknemersvaardigheden te beschikken, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat hij deze met een juiste behandeling weer kan ontwikkelen. In dat geval kan hij bijvoorbeeld de taak ‘invoeren van gegevens’ verrichten. Hiermee is genoegzaam onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. Het Uwv heeft terecht de aanvraag voor een Wajong-uitkering afgewezen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
6. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een afdoende medische en arbeidskundige motivering is voorzien, staat vast dat dit besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.