ECLI:NL:CRVB:2019:3822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
18/1614 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onduidelijke financiële situatie en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 1 december 2002 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft in hoger beroep de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering aangevochten. De intrekking was gebaseerd op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, dat was gestart na een anonieme tip over zwart werken. Uit het onderzoek bleek dat appellante de financiën van haar vader beheerde, maar dit niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. De Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, omdat zij niet had gemeld dat zij over de bankrekening van haar vader beschikte. Hierdoor was het voor het college niet mogelijk om vast te stellen of appellante recht had op bijstand.

De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht naar 1 april 2016 terecht was, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij in grote psychische en financiële problemen was geraakt door de terugvordering, maar de Raad oordeelde dat zij deze stelling niet had onderbouwd. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 1614 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 februari 2018, 17/1690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 oktober 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 december 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zwart werkt heeft een medewerker handhaving van het Team RISC (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante op 29 juli 2016 een verklaring afgelegd en bankafschriften van de bankrekeningen van haar en van haar dochter vanaf 1 april 2016 overgelegd. Naar aanleiding van deze verklaring heeft de medewerker appellante bij brief van 3 augustus 2016 verzocht om nadere bewijsstukken over te leggen, waaronder bankafschriften van de bankrekening van haar vader over de periode vanaf 1 april 2016. Appellante heeft gegevens verstrekt en op 18 augustus 2016 een tweede verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 september 2016.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 9 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2016 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 april 2016 tot en met 31 juli 2016 tot een bedrag van € 3.797,75 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij de beschikking had over de bankrekening van haar vader. Verder blijkt uit de bankafschriften van de bankrekening van appellante dat zij in de periode van 1 april 2016 tot en met 27 juli 2016 slechts eenmaal een contante opname heeft gedaan van een bedrag van € 100,- dat gebruikt kan zijn voor de kosten van levensonderhoud. Daarnaast zijn geen pinbetalingen gedaan in supermarkten. Appellante heeft verklaard dat zij geen gebruik maakt van de rekening van haar vader om in haar eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Niet duidelijk is dan ook hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien. Verder laten de bankafschriften contante stortingen en bij- en afschrijvingen naar de bankrekening van haar dochter zien. Appellante heeft onvoldoende opening van zaken gegeven, waardoor haar financiële situatie zodanig onduidelijk is dat niet is vast te stellen of er recht dan wel aanvullend recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2016 tot en met 9 september 2016.
4.2.
Niet is in geschil dat appellante in de te beoordelen periode de financiën van haar vader beheerde. Appellante kon zijn bankpas gebruiken en geld van zijn bankrekening opnemen. Appellante heeft dit niet aan het college gemeld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niet wist dat zij had moeten melden dat zij de financiën van haar vader beheerde. Nu het college ervan op de hoogte was dat appellante mantelzorger was voor haar vader, kon het college namelijk weten dat zij ook zijn financiën beheerde.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daargelaten of het college ermee bekend was dat appellante mantelzorger was voor haar vader, vaststaat in ieder geval dat appellante niet aan het college heeft gemeld dat zij de beschikking had over de bankrekening van haar vader. Daarmee is gegeven dat appellante in zoverre de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij de gelden op de bankrekening van haar vader niet voor zichzelf heeft gebruikt. Zij heeft bedragen van zijn bankrekening opgenomen en daarvan een deel op haar eigen bankrekening gestort om daarmee rekeningen van haar vader te betalen. Met het andere deel heeft zij boodschappen voor haar vader gedaan.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de van de bankrekening van haar vader opgenomen bedragen uitsluitend heeft gebruikt voor haar vaders betalingsverplichtingen. Uit de bankafschriften van de bankrekening van appellante blijkt dat de bedragen die appellante heeft gestort op haar bankrekening hoger zijn dan de bedragen die appellante heeft betaald voor de huur van haar vader. Uit de bankafschriften van appellante blijkt niet dat zij het restant van de overgemaakte bedragen heeft besteed aan boodschappen voor haar vader. Verder blijkt uit de bankafschriften van de bankrekeningen van appellante en van haar vader dat appellante op 17 mei 2016 een bedrag van € 150,- en op 13 juni 2016 een bedrag van € 120,- van zijn bankrekening heeft opgenomen, maar deze bedragen niet heeft gestort op haar eigen bankrekening. Haar stelling dat zij het bedrag van
€ 150,- als gift van haar vader aan haar dochter heeft gegeven en het bedrag van € 120,- heeft uitgegeven aan shag voor haar vader, heeft zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Verder heeft appellante verklaard dat zij € 240,- van een pinopname van de bankrekening van haar vader heeft uitgeleend aan haar zoon. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante niet slechts de financiën van haar vader beheerde maar ook kon beschikken over het saldo op zijn bankrekening, wat appellante ook daadwerkelijk heeft gedaan. Het had appellante duidelijk moeten zijn dat zij hiervan melding had moeten maken aan het college.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende heeft verklaard over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, zodat het recht op bijstand is vast te stellen. Appellante betaalde maandelijks een Netflix-abonnement van € 8,-, een telefoonverzekering van € 14,- en een telefoonabonnement van € 55,- voor haar dochter. Ook betaalde zij de premie voor de begrafenisverzekering van haar zoon en een maandelijks bedrag van € 45,- aan haar zoon in verband met een belastingschuld van hem. Haar dochter en zoon betaalden deze voorgeschoten bedragen contant aan haar terug, waarvan zij haar kosten van levensonderhoud betaalde.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij contante bedragen van haar dochter en haar zoon heeft ontvangen. Verder blijkt uit de bankafschriften dat zij maandelijks € 45,- van haar zoon op haar bankrekening ontving. Dit is geen contant geld dat zij aan levensonderhoud zou kunnen uitgeven. Nu zij slechts eenmaal € 100,- heeft opgenomen in vijf maanden, welk bedrag te laag is voor levensonderhoud van een eenoudergezin, geen pinbetalingen heeft gedaan in supermarkten en naar eigen zeggen geen geld van haar vader voor zichzelf heeft gebruikt, is het onduidelijk hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of appellante in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2016 in te trekken.
Terugvordering
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat zij door de terugvordering in grote psychische en financiële problemen is geraakt.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken. Alleen al omdat appellante haar stelling dat zij door de terugvordering in grote psychische en financiële problemen is geraakt niet heeft onderbouwd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn.
Intrekking en terugvordering
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 blijkt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim