ECLI:NL:CRVB:2019:3821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
18/6361 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bezoldiging en ontslag van een ambtenaar wegens ziekte en re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee, had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Defensie met betrekking tot zijn bezoldiging en ontslag wegens blijvende ongeschiktheid door ziekte. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de korting op de bezoldiging van de appellant terecht was opgelegd. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de slaapklachten en vermoeidheid van de appellant niet in overwegende mate hun oorzaak vonden in de aan hem opgedragen werkzaamheden. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris zich voldoende had ingespannen voor de re-integratie van de appellant en dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Uitspraak

18.6361 MAW, 18/6363 MAW

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2018, 17/8031 en 17/8745 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Welter. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 september 1991 aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Marechaussee (KMar). Met ingang van 1 juni 2007 is hij bevorderd tot [rang] . Vanaf 1 januari 2008 is appellant aangesteld bij de krijgsmacht en ingedeeld bij de KMar in loopbaanfase drie. Tot 1 maart 2011 was hij geplaatst in de functie van [functie] . Bij besluit van 29 maart 2011 is appellant met ingang van
1 juni 2011 aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het Sociaal Beleidskader Defensie 2004.
1.2.
Appellant heeft vanaf 26 september 2011 geen, dan wel slechts gedeeltelijk, werkzaamheden kunnen verrichten als gevolg van ziekte, met uitzondering van de periode
2 tot en met 4 oktober 2011.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2011 is aan appellant met ingang van 10 oktober 2011 de functie van [functie] bij het District [District] toegewezen. Appellant heeft deze functie wegens ziekte niet uitgeoefend.
1.4.
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 17, eerste lid, van het Inkomstenbesluit militairen (IBM) de bezoldiging van appellant met ingang van 26 september 2012 verlaagd tot 70% van de laatstgenoten bezoldiging. Het bezwaar daartegen heeft de staatssecretaris bij besluit van 15 maart 2013 gegrond verklaard en het besluit van 27 augustus 2012 in zoverre herroepen dat de korting ingaat op
29 september 2012. Bij uitspraak van 14 juli 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:8835) heeft de rechtbank Den Haag, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 15 maart 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.5.
Bij besluit van 24 oktober 2012 is appellant met ingang van 22 oktober 2012 secundair geplaatst bij het [Centrum] om te re-integreren.
1.6.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van
27 juni 2013 een loonsanctie opgelegd tot 1 oktober 2014.
1.7.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 1 maart 2015 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, en artikel 44, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of een gebrek. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.8.
In het kader van de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van 27 augustus 2012 en 8 oktober 2014 zijn partijen overeengekomen dat dr. H.L. Hamburger, neuroloog/somnoloog, een medisch onderzoek gaat verrichten en dat de uitkomst van dat onderzoek bindend is voor partijen. Dr. Hamburger heeft appellant op 23 mei 2016 medisch onderzocht en op 1 december 2016 een rapport uitgebracht. Deel II van dit rapport, dat ziet op de beantwoording van de specifieke vraagstelling, is overgelegd aan de Raad.
1.9.
Bij brief van 20 januari 2017 heeft de commandant Bijzondere Medische Beoordelingen kolonel-arts mr. J.H.G. Lankhorst op het rapport van dr. Hamburger gereageerd. Bij
e-mailbericht van 11 april 2017 heeft mr. drs. Welter op de brief van mr. Lankhorst gereageerd. Bij brief van 11 mei 2017 is mr. Lankhorst ingegaan op het e-mailbericht van
mr. drs. Welter.
1.10.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit 1) heeft de staatsecretaris het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2012 gegrond verklaard en dat besluit in zoverre herroepen dat de korting ingaat op 29 september 2012. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het rapport van dr. Hamburger en de brieven van mr. Lankhorst moet worden afgeleid dat de bij appellant bestaande slaapklachten en vermoeidheid verband houden met intrinsieke aandoeningen en eigenschappen van appellant en niet het gevolg zijn van het verrichten van ploegendiensten. Daarom is volgens de staatssecretaris niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 17, vierde lid, aanhef en onder a, van het IBM voor doorbetaling van de volledige bezoldiging en moet de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 17, eerste lid, van het IBM worden toegepast. De ingangsdatum van de korting is gesteld op 29 september 2012 in verband met het feit dat appellant van 2 tot en met 4 oktober 2011 niet arbeidsongeschikt was. Aan appellant is verder een vergoeding toegekend voor de kosten in bezwaar tot een bedrag van € 472,-.
1.11.
Bij besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2014 ongegrond verklaard. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat op grond van de richtlijnen, neergelegd in de nota ‘Herzien Reïntegratiebeleid Defensiepersoneel’, geen resultaatsverplichting tot herplaatsing gold. De door de staatssecretaris verrichte herplaatsingsinspanningen zijn voldoende geweest. Dat het Uwv op 27 juni 2013 een loonsanctie heeft opgelegd tot 1 oktober 2014, betekent niet dat niet nadien tot ontslag kon worden overgegaan. De loonsanctie werd opgelegd, omdat het voor het Uwv onduidelijk was welke activiteiten in spoor 1 waren verricht en omdat spoor 2 te laat was opgestart. Appellant is tot 1 maart 2015 gedetacheerd geweest bij de Belastingdienst met volledige doorbetaling van bezoldiging. Vanwege het ontbreken van formatieve ruimte heeft deze detachering niet geleid tot een structurele plaatsing bij de Belastingdienst. Dit kan niet aan de staatssecretaris worden toegerekend. Dat geldt volgens de staatssecretaris ook voor het feit dat meerdere sollicitaties van appellant niet tot een positief resultaat hebben geleid.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden
besluit 1 in stand blijven, behalve wat betreft de beslissing over de vergoeding van de kosten in bezwaar, en heeft zij, zelf voorziend, de hoogte van deze vergoeding bepaald op € 495,-. Verder heeft de rechtbank de staatssecretaris in dit geding veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 4.500,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, voor zover in hoger beroep nog van belang, dat niet in geschil is dat de uitkomst van het door dr. Hamburger verrichte medisch onderzoek voor partijen bindend is. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht het standpunt ingenomen dat uit het rapport van dr. Hamburger volgt dat de aandoeningen van appellant niet in overwegende mate zijn veroorzaakt door het werken bij het ministerie van Defensie. Dat de klachten zich hebben geopenbaard tijdens de dienst is niet doorslaggevend. De bij appellant spelende problematiek was reeds in aanleg aanwezig. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat met toepassing van artikel 17, vierde lid, aanhef en onder a, van het IBM de loonkorting achterwege te laten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank verder het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daarnaast heeft de rechtbank de staatssecretaris in dit geding veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang, dat de staatssecretaris voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dat appellant zelf een groot aandeel heeft gehad in de uiteindelijke re-integratie in passende werkzaamheden, maakt dat niet anders.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting heeft appellant voorts verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Korting bezoldiging
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van het IBM heeft de militair die wegens ziekte verhinderd is dienst te verrichten, zodra die verhindering twaalf maanden heeft geduurd, aanspraak op 70% van de inkomsten waarop hij aanspraak zou hebben, indien die verhindering tot dienstverrichting niet zou zijn ingetreden.
Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel heeft de militair ook na afloop van de termijn van twaalf maanden aanspraak op volledige inkomsten, indien de ziekte waardoor de verhindering tot dienstverrichting is ontstaan in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of diensten of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moeten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten.
4.2.
Partijen betwisten niet de bevindingen van dr. Hamburger als vermeld in deel II van zijn rapport, maar zijn het niet eens over de duiding van deze bevingen in relatie tot artikel 17, vierde lid, aanhef en onder a, van het IBM. De kernvraag is of de slaapklachten en vermoeidheid in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aan appellant opgedragen werkzaamheden. Dit betreffen de werkzaamheden die behoren bij de functie van [functie] , waarbij in onregelmatige diensten wordt gewerkt.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de in rechtsoverweging 4.2 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Er is geen sprake van een aan appellant tegen te werpen pre-existente ziekte, aangezien dr. Hamburger de bij aanvang van het dienstverband aanwezige aanleg voor de klachten kwalificeert als een ‘individuele variatie’. Een individuele variatie kan niet anders worden opgevat dan een ondergeschikt onderdeel van het gestel van appellant. Dat de klachten tijdens de dienst zijn opgetreden en zonder de onregelmatige diensten nooit bij appellant aan het licht zouden zijn gekomen, moet tot de conclusie leiden dat de dienst in overwegende mate de ziekte heeft veroorzaakt en appellant recht heeft op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging tijdens ziekte.
4.4.
Uit het rapport van dr. Hamburger blijkt dat bij appellant sprake is van: shift work sleep disorder (SWSD), obstructief slaapapneu syndroom (OSAS), waarvoor appellant CPAP-therapie heeft. Daarnaast heeft hij klachten van insomnia en parasomnia. Tevens is sprake van hypertensie waarvoor appellant een bètablokker en andere medicatie gebruikt. Van bètablokkers is bekend dat deze de kwaliteit van de slaap negatief kunnen beïnvloeden. Andere medicamenten hebben vaak vermoeidheid als bijwerking, aldus het rapport. Op de vraag of bij appellant sprake is van intrinsieke factoren die leiden tot slapeloosheid in de vorm van een pre-existente chrono-biologische stoornis, heeft dr. Hamburger geantwoord dat bij appellant sprake is van een intrinsieke individuele variatie waardoor hij minder in staat is ploegendiensten te kunnen doen. Appellant kan minder goed tegen ploegendiensten dan anderen. Het verrichten van ploegendiensten dient hierbij te worden gezien als een uitlokkende factor, die zijn klachten hebben kunnen luxeren. Het doen van onregelmatige diensten leidt dus tot slapeloosheid en parasomnia alsmede gezondheidsklachten. Volgens
dr. Hamburger is een causaal verband aanwezig tussen de huidige slapeloosheidsklachten van appellant en de pre-existente chrono-biologische stoornis (SWSD). Vraag 7 van deel II van het rapport luidt: ‘Hoe groot is de bijdrage van het werken in onregelmatige diensten en van de pre-existente chrono-biologische stoornis aan de huidige klachten (..), met andere woorden wat levert de grootste bijdrage aan de slapeloosheid; het werken in onregelmatige diensten of de pre-existente chrono-biologische stoornis?’. Hamburger heeft op deze vraag geantwoord dat de individuele slechte tolerantie en grotere gevoeligheid van appellant (SWSD) leiden tot het verminderd goed reageren op onregelmatige diensten. Daarbij speelt hem parten dat er naast deze individuele aandoening ook sprake is van een obstructief slaapapneu syndroom, obesitas en hypertensie waarvoor appellant medicatie dient te gebruiken.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat uit de bevindingen van dr. Hamburger niet volgt dat de slaapklachten en vermoeidheid van appellant in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aan hem opgedragen werkzaamheden. Appellant is er niet in geslaagd om met voldoende concrete gegevens het door hem gestelde verband tussen zijn klachten en de hem opgedragen werkzaamheden te onderbouwen. De staatssecretaris heeft terecht in overeenstemming met artikel 17, eerste lid, van het IBM de bezoldiging van appellant na een jaar ziekte bepaald op 70% van de laatstgenoten bezoldiging.
Ontslag
4.6.1.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR kan een ambtenaar ontslag worden verleend wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of een gebrek.
4.6.2.
Op grond van artikel 44 van het AMAR wordt een ontslag op deze grond pas verleend, nadat de militair ter zake van het ontstaan, de aard en de gevolgen van zijn ziekte of gebrek is onderworpen aan een geneeskundig onderzoek naar de regelen, gesteld bij het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen.
4.6.3.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van het AMAR is de commandant verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs mogelijk is, opdat de militair die in verband met ongeschiktheid als gevolg van ziekte verhinderd is dienst te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat, dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen het gezagsbereik van Onze Minister geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de commandant, naar regels bij ministeriële regeling te stellen, de inschakeling van de militair in voor hem passende arbeid buiten het gezagsbereik van Onze Minister.
4.7.
Niet in geschil is dat sprake is van dienstongeschiktheid op grond van een ziekte of een gebrek. Appellant heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris zich over de periode van 26 september 2011 tot 1 maart 2015 voldoende heeft ingespannen om appellant te re-integreren. De Raad verwijst naar rechtsoverweging 3.9 van de aangevallen uitspraak en maakt die tot de zijne.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit verzoek wordt afgewezen. Gelet op de datum van de aangevallen uitspraak en de datum van deze uitspraak, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Conclusie
6. Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Benek en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) Y. Itkal