Uitspraak
17.7772 PW-PV
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die bijstandsverlening op grond van de Participatiewet had toegekend, maar daarbij de ontvangen leningen van € 250,- per maand in mindering had gebracht op de bijstandsuitkering. De appellant stelde dat deze bedragen leningen waren en dat hij in de betreffende periode geen ander inkomen had ontvangen, waardoor hij afhankelijk was van deze leningen voor zijn levensonderhoud.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de ontvangen bedragen daadwerkelijk leningen waren. Volgens de vaste rechtspraak moet de betrokkene aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, en dat er een terugbetalingsverplichting is afgesproken. De appellant had geen bewijs geleverd dat de ontvangen bedragen in de periode van april 2016 tot en met oktober 2016 leningen waren, en had ook geen nadere verklaringen of getuigen overgelegd, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de terugbetalingsverplichting van de leningen afhankelijk was gesteld van onzekere toekomstige gebeurtenissen, waardoor niet kon worden gesproken van een lening in de zin van de wet. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.