ECLI:NL:CRVB:2019:3816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
17/7772 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van leningen als inkomen in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die bijstandsverlening op grond van de Participatiewet had toegekend, maar daarbij de ontvangen leningen van € 250,- per maand in mindering had gebracht op de bijstandsuitkering. De appellant stelde dat deze bedragen leningen waren en dat hij in de betreffende periode geen ander inkomen had ontvangen, waardoor hij afhankelijk was van deze leningen voor zijn levensonderhoud.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de ontvangen bedragen daadwerkelijk leningen waren. Volgens de vaste rechtspraak moet de betrokkene aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, en dat er een terugbetalingsverplichting is afgesproken. De appellant had geen bewijs geleverd dat de ontvangen bedragen in de periode van april 2016 tot en met oktober 2016 leningen waren, en had ook geen nadere verklaringen of getuigen overgelegd, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de terugbetalingsverplichting van de leningen afhankelijk was gesteld van onzekere toekomstige gebeurtenissen, waardoor niet kon worden gesproken van een lening in de zin van de wet. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.7772 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2017, 17/2211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 november 2019
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: M. Buur
Partijen zijn niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 29 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 24 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 2 maart 2016 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college de in de periode maart 2016 tot en met oktober 2016 door appellant maandelijks ontvangen bedragen van € 250,- als inkomen op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bedragen ten onrechte in mindering zijn gebracht omdat de ontvangen bedragen leningen zijn en hij in de periode maart 2016 tot en met oktober 2016 geen bijstand of ander inkomen ontving en ter voorziening in zijn levensonderhoud was aangewezen op het aangaan van deze leningen. Appellant heeft gewezen op verklaringen waaruit blijkt dat hij tot en met maart 2016 geld van vrienden heeft geleend en heeft gesteld dat hij ook in de periode van april 2016 tot en met oktober 2016 geld heeft geleend. Appellant heeft aangeboden om verklaringen over te leggen over deze periode en na te gaan of degenen die de lening hebben verstrekt bereid zijn te getuigen
.
4. De beroepsgrond dat de bedragen ten onrechte in mindering zijn gebracht omdat de ontvangen bedragen leningen voor levensonderhoud zijn, slaagt niet. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188) dient een betrokkene hiervoor aannemelijk te maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is.
Uit de overgelegde verklaringen over de lening in maart 2016 blijkt dat de terugbetalingsverplichting afhankelijk is gesteld van het verkrijgen van een uitkering of het vinden van een baan, in nog af te spreken termijnen. Nu de verplichting afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis kan niet worden gesproken van een lening als hiervoor bedoeld.
Appellant heeft verder geen enkel bewijs geleverd dat het bij de ontvangen bedragen in de periode april 2016 tot en met oktober 2016 gaat om leningen als hiervoor bedoeld. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld heeft appellant de in hoger beroep aangekondigde nadere verklaringen en getuigen niet overgelegd respectievelijk naar voren gebracht.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Buur (getekend) O.L.H.W.I. Korte