ECLI:NL:CRVB:2019:3812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
17/3868 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als loodsmedewerker werkte, had zich per 1 april 2014 ziek gemeld vanwege knieklachten, later verergerd door psychische klachten. Hij diende op 21 januari 2016 een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat hij per 29 maart 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2016. De Raad nam in overweging dat de door appellant overgelegde medische stukken, die dateren van na de datum in geding, geen nieuwe informatie boden die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant, en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen.

De uitspraak van de Centrale Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De Raad benadrukte dat appellant zich bij een eventuele verslechtering van zijn psychische klachten opnieuw kan melden bij het Uwv voor een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

17.3868 WIA

Datum uitspraak: 27 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 mei 2017, 16/5170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Vleugel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel. Het Uwv is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als loodsmedewerker voor 40 uur per week. Per
1 april 2014 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens knieklachten. Later zijn hier psychische klachten bijgekomen. Op 21 januari 2016 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is op 14 maart 2016 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 maart 2016. Hierin zijn onder meer beperkingen opgenomen voor het persoonlijk functioneren in arbeid en het sociaal functioneren. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 9,59%. Bij besluit van 16 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 29 maart 2016 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van
22 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 3 oktober 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 15 maart 2016 op 22 juli 2016 gewijzigd in die zin dat de toelichting op het beoordelingspunt 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) is verwijderd. Voor het overige is de FML ongewijzigd gelaten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat deze aanpassing van de FML geen consequenties heeft voor de geselecteerde functies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de FML van 22 juli 2016. Over het door appellant overgelegde expertiserapport van 14 december 2016 van psycholoog M.C.J. van Rijn heeft de rechtbank geoordeeld dat de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport wordt onderschreven, zodat dit rapport niet tot een andere conclusie leidt. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn psychische belastbaarheid heeft overschat. Appellant stelt zich op het standpunt dat sprake is van een depressieve stoornis, waarvoor verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Appellant is vanaf eind 2015 onder behandeling bij NOAGG voor zijn psychische klachten. Appellant heeft een brief van 30 maart 2016 van een GZ-psycholoog en een brief van 1 februari 2017 van een psychiater, beiden werkzaam bij NOAGG, overgelegd. Ook heeft appellant een brief van 3 december 2018 van een psychiater werkzaam bij i-psy overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant per 29 maart 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom per deze datum niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de psychische belastbaarheid van appellant per 29 maart 2016 juist heeft weergegeven in de FML van 22 juli 2016.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, zoals weergegeven in de FML van 22 juli 2016. Hiertoe wordt overwogen dat appellant zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant overgelegde medische stukken van NOAGG, te weten een behandelplan van 30 november 2015, een rapport van 4 februari 2016 van een psychiatrisch onderzoek en de in 3.1 vermelde brief van 30 maart 2016, betrokken bij de beoordeling in bezwaar. In de brief van 30 maart 2016 is vermeld dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 juli 2016 toegelicht dat, hoewel de psycholoog spreekt van een depressieve stoornis, de somberheidsklachten gezien kunnen worden als reactief op verlies aan werk en gebrek aan zinvolle dagbesteding. Bij het eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen gezien voor een depressieve stoornis in engerere zin; er is geen evident sombere stemming en het affect moduleert enigszins. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen op de beoordelingspunten 1 tot en met 8 in de rubriek persoonlijk functioneren. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat bij eigen onderzoek geen beperkingen worden gezien, vooral niet wat betreft aandacht en geheugen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiertoe wordt overwogen dat het in dit geding gaat om de medische situatie van appellant per 29 maart 2016. De in 3.1 vermelde brieven van 1 februari 2017 en van
3 december 2018 dateren van ruim na de datum in geding en bevatten geen nieuwe medische informatie over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde van de datum in geding. In deze brieven is als diagnose vermeld dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, recidiverend, met psychotische kenmerken. Vergeleken met de brief van 30 maart 2016 lijkt uit de brieven van 1 februari 2017 en 3 december 2018 een verslechtering van de psychische situatie van appellant naar voren te komen. Hiermee kan bij de beoordeling in dit geding, waar het gaat om de medische situatie per 29 maart 2016, echter geen rekening worden gehouden. Nu er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de FML van 22 juli 2016 bestaat er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals appellant ter zitting heeft verzocht. Ten overvloede wordt opgemerkt dat appellant zich bij een toename van zijn psychische klachten toegenomen arbeidsongeschikt kan melden bij het Uwv.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de FML van 22 juli 2016, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.I. Heijkoop