ECLI:NL:CRVB:2019:3788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
18/1163 AWBZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ

In deze zaak gaat het om de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante is verleend door Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante heeft in 2014 een pgb ontvangen, dat zij heeft aangewend voor zorg van de zorgverlener JeugdplusJeugd. Het Zorgkantoor heeft echter het pgb over het jaar 2014 vastgesteld op een lager bedrag en een deel van het pgb teruggevorderd, omdat niet kon worden aangetoond dat appellante de AWBZ-zorg daadwerkelijk had ontvangen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Zorgkantoor heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de rechtbank het toetsingskader juist heeft toegepast en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. De Raad benadrukt dat bij de vaststelling van het pgb een belangenafweging moet plaatsvinden, waarbij gekeken moet worden naar de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger en de mate waarin het niet nakomen van verplichtingen aan de ontvanger kan worden verweten.

De Raad concludeert dat de terugvordering van een bedrag van ruim € 37.000,- gerechtvaardigd is, ondanks de moeilijke financiële situatie van appellante. De Raad merkt op dat partijen ter zitting hebben besproken dat zij in overleg zullen treden over de mogelijkheid dat het Zorgkantoor van invordering van het teruggevorderde bedrag afziet. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1163 AWBZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2018, 16/4877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 20 november 2019
Zitting heeft: J. Brand
Griffier: S.L. Alves
Ter zitting zijn verschenen: mr. J.W. Dijke (namens appellante) en mr. S. Gezer (namens het Zorgkantoor)

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante heeft voor veel algemene dagelijkse levensverrichtingen hulp nodig en in verband daarmee heeft het Zorgkantoor haar in 2014 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Appellante heeft met dit pgb zorg ingekocht bij zorgverlener JeugdplusJeugd.
2. Het Zorgkantoor heeft, na van appellante ontvangen informatie, het pgb over het gehele jaar 2014 vastgesteld op het bedrag voor de inkoop van persoonlijke verzorging in de eerste helft van 2014, vermeerderd met het verantwoordingsvrije bedrag. Het restant van het over 2014 verleende bedrag is van appellante teruggevorderd, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellante daarvoor feitelijk AWBZ-zorg had ontvangen. Het Zorgkantoor heeft het bezwaar van appellante tegen de vaststelling en terugvordering bij besluit van 10 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb op een lager bedrag vast te stellen dan bij de verlening was toegekend. Uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij die lagere vaststelling een belangenafweging moet worden gemaakt. Bij die afweging moet worden gekeken naar het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de mate waarin het niet nakomen van de verplichtingen aan de ontvanger kan worden verweten van belang is. Ook komt betekenis toe aan de vraag of en in welke omvang ABWZ-zorg is verleend en of die zorg ook daadwerkelijk is betaald.
5. In het voorliggende geval heeft de rechtbank het in de onder 4 genoemde uitspraak weergegeven toetsingskader juist toegepast en zij is tot de juiste conclusie gekomen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over, voor zover in hoger beroep nog van belang. Daaraan wordt naar aanleiding van het betoog in hoger beroep toegevoegd dat appellante niet wordt gevolgd in haar stelling dat het voor de tweede helft van 2014 toegekende bedrag voor persoonlijke verzorging niet mag worden teruggevorderd, omdat dat ook niet is gebeurd met het bedrag dat voor de eerste helft van 2014 was toegekend. Daarvoor is redengevend dat aannemelijk is geworden dat het in stand laten van de onjuiste toekenning voor de eerste helft van 2014 op een misverstand berustte omdat de urenopgave en het zorgplan niet met elkaar overeenstemden. Onjuistheden hoeven niet te worden herhaald.
6. De verlaging van het pgb over 2014 heeft tot gevolg dat appellante geconfronteerd blijft met de terugvordering van een bedrag van ruim € 37.000,-. Dat dat appellante in een moeilijke situatie brengt is duidelijk, te meer omdat zij een relatief gering inkomen geniet en het pgb volledig is aangewend voor de betaling van de nota’s van Jeugplusjeugd. Dit betekent echter niet dat het Zorgkantoor van terugvordering had moeten afzien. Wel hebben partijen ter zitting besproken dat zij, gelet op de omstandigheden van het geval en gezien de brief van de Staatssecretaris van 7 december 2015 waarop ook de rechtbank heeft gewezen, met elkaar in overleg treden om te bezien of het Zorgkantoor van invordering van het teruggevorderde bedrag zal afzien.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.L. Alves (getekend) J. Brand