ECLI:NL:CRVB:2019:3782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
18/753 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die als cateringmedewerkster werkte en zich op 17 april 2012 ziek meldde. Haar dienstverband eindigde op 31 juli 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante na de voorgeschreven wachttijd vanaf 19 april 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, maar meldde zich op 19 april 2016 opnieuw ziek met psychische en lichamelijke klachten.

Op 21 maart 2017 bezocht appellante het spreekuur van een Uwv-arts, die haar geschikt achtte voor de eerder genoemde functies. Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 23 maart 2017, maar wijzigde de beëindigingsdatum naar 31 maart 2017 na bezwaar van appellante. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen adequaat rekening hadden gehouden met haar klachten.

In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellante niet voldoende waren om de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen en de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geen medische informatie had overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 november 2019.

Uitspraak

18.753 ZW

Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2018, 17/4145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als cateringmedewerkster toen zij zich op 17 april 2012 ziek meldde. Haar dienstverband is op 31 juli 2012 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 19 april 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van administratief medewerker afhandelingen, boekhouder/loonadministrateur en archiefmedewerker te vervullen. Appellante heeft zich op 19 april 2016 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 21 maart 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 23 maart 2017 geschikt geacht voor de functies van administratief medewerker afhandelingen, boekhouder/loonadministrateur en archiefmedewerker. Het Uwv heeft bij besluit van 21 maart 2017 vastgesteld dat appellante vanaf 23 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De beëindigingsdatum van het ziekengeld is in verband met de late verzending van het besluit van 21 maart 2017 gewijzigd naar 31 maart 2017. |Voor het overige is het besluit van 21 maart 2017 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten door fibromyalgie. Hieraan is met de in het kader van de WIA-beoordeling vastgestelde beperkingen voldoende tegemoetgekomen. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen ook wat betreft de andere klachten voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat de belastbaarheid niet is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de WIA-beoordeling, waardoor appellante onverminderd geschikt is om de geselecteerde functies te vervullen. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante is van mening dat er meer fysieke en psychische beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met de door haar overgelegde medische informatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De summiere gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. Wat in hoger beroep is aangevoerd geeft geen aanleiding de totstandkoming of inhoud van de oordeelsvorming door de verzekeringsartsen, dan wel de uitgebreide beoordeling die de rechtbank ter zake heeft verricht, voor onjuist te houden. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. In hoger beroep is door appellante geen medische informatie overgelegd waaruit alsnog zou kunnen blijken dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H. Achtot