ECLI:NL:CRVB:2019:3782
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ziekengeld en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door verzekeringsartsen
In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die als cateringmedewerkster werkte en zich op 17 april 2012 ziek meldde. Haar dienstverband eindigde op 31 juli 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante na de voorgeschreven wachttijd vanaf 19 april 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, maar meldde zich op 19 april 2016 opnieuw ziek met psychische en lichamelijke klachten.
Op 21 maart 2017 bezocht appellante het spreekuur van een Uwv-arts, die haar geschikt achtte voor de eerder genoemde functies. Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 23 maart 2017, maar wijzigde de beëindigingsdatum naar 31 maart 2017 na bezwaar van appellante. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen adequaat rekening hadden gehouden met haar klachten.
In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellante niet voldoende waren om de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen en de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geen medische informatie had overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 november 2019.