ECLI:NL:CRVB:2019:378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
16/6327 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verdiencapaciteit van appellant in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als tuinbouwmedewerker werkte, had zich op 13 januari 2014 ziek gemeld vanwege schouderklachten, hoofdpijn en slaapstoornissen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn Ziektewet-uitkering per 13 februari 2015, wat appellant aanvechtte. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv, dat berustte op zorgvuldig medisch onderzoek, deugdelijk gemotiveerd was. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant correct hadden vastgesteld op 72,94%, wat betekent dat hij in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn hoofdpijnklachten en andere beperkingen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat de rapporten van Instituut Psychosofia geen aanleiding gaven om meer beperkingen aan te nemen.

De Raad vernietigde het besluit van het Uwv voor zover het de beëindiging van de ZW-uitkering betrof, maar verklaarde het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die op € 2.304,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de verdiencapaciteit van verzekerden.

Uitspraak

16.6327 ZW, 17/7621 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 oktober 2016, 15/7142 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 42 uur per week. Hij heeft zich op 13 januari 2014, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens schouderklachten, hoofdpijn met duizeligheid en slaapstoornissen. Met ingang van 13 januari 2014 ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Naar aanleiding van een eerstejaars
ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv deze uitkering bij besluit van 7 januari 2015 met ingang van 13 februari 2015 (datum in geding) beëindigd. Bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 10 november 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 oktober 2015. De voor appellant op de datum in geding in aanmerking genomen beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 oktober 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het bestreden besluit berust op zorgvuldig onderzoek van de verzekeringsartsen en de voor appellant op de datum in geding aangenomen beperkingen juist zijn vastgesteld. In de door appellant ter onderbouwing van zijn beroep ingebrachte rapporten van de medisch adviseur van het Instituut Psychosofia heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om de per datum in geding voor appellant aangenomen belastbaarheid bij te stellen. Onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 oktober 2015 en 4 november 2015 is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overstijgt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in grote lijnen herhaald en nader toegelicht. Meer specifiek heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van zijn belastbaarheid onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn continue hoofdpijnklachten en de pijn in zijn voeten, waardoor hij ’s nachts niet kan slapen en overdag de alertheid en oog-, hand-, arm-, nek- en schoudercoördinatie mist om de voor hem geselecteerde functies te kunnen verrichten. Appellant heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsartsen niet onafhankelijk van het Uwv zijn, waardoor zij niet in staat zijn belastbaarheid op een neutrale wijze te beoordelen. Dat maakt dat er sprake is van strijd met de equality of arms. Daartoe heeft appellant verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (arrest Korošec).
3.2.
Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv te kennen gegeven dat in de bezwaarfase twee nieuwe functies aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Deze functies werden niet aangezegd en liggen ook niet in het verlengde van de primair geduide functies. Om die reden heeft het Uwv een nieuwe uitlooptermijn in acht genomen. Gelet op het feit dat appellant bij brief van 15 oktober 2015 van de nieuwe functies op de hoogte is gesteld, heeft het Uwv de duur van de ZW-uitkering verlengd tot en met 15 november 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep tegen het bestreden besluit 1 mede geacht betrekking te hebben op het bestreden besluit 2. Tegen dit laatste besluit heeft appellant geen gronden ingediend.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit 1 op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. Appellant is door de verzekeringsarts op het spreekuur van 22 oktober 2014 onderzocht, en de verzekeringsarts heeft ook de over appellant beschikbare medische informatie van zijn huisarts betrokken bij zijn onderzoek. In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid naar aanleiding van door appellant overgelegde informatie van de huisarts, fysiotherapeut en radioloog aangescherpt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook de door appellant overgelegde informatie van het Instituut Psychosofia in zijn beoordeling betrokken, evenals informatie over de door appellant gestelde voetklachten en hiermee samenhangende slaapproblemen.
4.4.
Het beroep op het arrest Korošec slaagt niet. Hiertoe wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, overwogen dat appellant in de procedure voldoende mogelijkheden heeft gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij deze mogelijkheden ook heeft benut. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Verwezen wordt naar de in 4.3 genoemde medische informatie en naar de vier rapporten, waarvan drie in de beroepsfase, van het Instituut Psychosofia die appellant heeft ingediend. Dat het Uwv aan de rapporten van dit instituut een minder verstrekkende betekenis toekent dan appellant, houdt op zichzelf niet in dat appellant hinder heeft ondervonden bij het inbrengen van medisch bewijs voor zijn standpunt. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is dan ook niet gebleken. Ook overigens is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen.
4.5.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit 1 deugdelijk is gemotiveerd. Zij heeft terecht het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat de rapporten van Instituut Psychosofia geen aanleiding geven om in verband met de in die rapporten geschetste psychische problematiek meer beperkingen aan te nemen voor het persoonlijk functioneren van appellant. Terecht heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat de hoofdpijnklachten als zodanig geen aanleiding voor het aannemen van beperkingen zijn, omdat deze weliswaar een licht verhoogd risico op ziekteverzuim inhouden, maar dat daarbij de 25%-norm voor het arbeidsverzuim niet wordt overschreden. Met betrekking tot de voetklachten heeft de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat het Uvv door het aannemen van een beperking voor nachtdiensten voldoende aan deze klachten tegemoet is gekomen. De slaapproblemen die appellant heeft lijken een relatie te hebben met de voetklachten, maar een specifieke slaapstoornis is niet vastgesteld. Appellant heeft deze klachten weliswaar bij de huisarts gemeld, maar deze heeft bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen aan de voeten vastgesteld.
4.6.
Ten slotte is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het Uwv de verdiencapaciteit van appellant op de datum in geding met juistheid heeft vastgesteld op 72,94%, zodat appellant vanaf 12 januari 2015 in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
4.7.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, daarbij mede in aanmerking nemend dat het Uwv bestreden besluit 1 voor wat de in aanmerking te nemen uitlooptermijn heeft gewijzigd, is het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en moet dit besluit worden vernietigd, voor zover daarbij de ZW-uitkering van appellant met ingang van 13 februari 2015 was beëindigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
4.8.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 768,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 november 2015 gegrond en vernietigt dit
besluit voor zover daarbij de ZW-uitkering met ingang van 13 februari 2015 is
beëindigd;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.304,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep door hem betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.D. Alting Siberg
md