ECLI:NL:CRVB:2019:3770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
18/3907 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en arbeidsongeschiktheid met betrekking tot de beoordeling van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die zich op 28 december 2015 ziek meldde met psychische klachten, was eerder werkzaam als technisch administratief medewerker. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 27 februari 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar aangetekend, wat uiteindelijk leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Gelderland heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hadden gemist. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen beperkingen moesten worden aangenomen op de aspecten duwen/trekken en tillen/dragen. Appellant stelde dat de functies die hem waren geduid fysiek te zwaar waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigd dat het Uwv in de proceskosten van appellant is veroordeeld. De Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de functies fysiek te zwaar zijn. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 25 september 2018 ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.541,93.

Uitspraak

18.3907 ZW, 18/6028 ZW

Datum uitspraak: 27 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 juni 2018, 17/5351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 25 september 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Namens appellant is op dit nieuwe besluit gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als technisch administratief medewerker. Op 28 december 2015 heeft hij zich – vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving – ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 9 november 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 76,42% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 27 februari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 4 september 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft – met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten – het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant in beroep een rapport heeft ingebracht van verzekeringsarts A.B. Gille (Gille) die tot een aanvullende beperking op samenwerken in de FML heeft geconcludeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk en concludent gemotiveerd waarom deze beperking niet voor appellant geldt. Ten aanzien van de klachten van de pols heeft het rapport van Gille de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen vanwege wat Gille bij lichamelijk onderzoek zelf beschrijft als geringe verminderde uitslagen van de hand en een “verminderde kracht van de rechterhand, maar nog wel krachtig”, is door Gille niet inzichtelijk gemotiveerd. Daarbij is Gille bovendien niet ingegaan op de medicatie die appellant gebruikt, welke volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat is. Dat sprake is van een stoornis aan de rechterpols acht de rechtbank, in de situatie dat daarvoor adequate medicatie wordt gebruikt, niet voldoende om inzichtelijk te motiveren dat beperkingen moeten worden aangenomen voor arbeid. Tegenover de overwegingen van Gille staat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de polsproblematiek en de jicht beide adequaat zijn behandeld en appellant geen klachten ervaart. De rechtbank acht deze motivering voldoende inzichtelijk en heeft geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Gille de verdergaande beperkingen ten aanzien van de rechterpols niet inzichtelijk heeft gemotiveerd, omdat hij niet zou zijn ingegaan op de medicatie die appellant gebruikt. De betreffende medicatie gebruikt appellant in verband met jicht, terwijl de beperkingen die volgens Gille nodig zijn verband houden met een polsbreuk in 1998. Op zichzelf is juist dat appellant bij normaal gebruik geen klachten ervaart, maar forse fysieke belasting van de pols dient volgens appellant vermeden te worden. Doordat in de FML geen beperkingen zijn aangenomen op de aspecten duwen/trekken en tillen/dragen, worden functies geduid die fysiek zwaar zijn. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de kosten van het onderzoek van Gille.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Het Uwv heeft vervolgens het besluit van 25 september 2018 (bestreden besluit 2) genomen. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanleiding gezien in de FML ook een beperking aan te nemen op het aspect samenwerken. Dit heeft echter niet geleid tot de conclusie dat de eerder door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet meer kunnen worden gebruikt voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
3.4.
Appellant is van mening dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. In de functies is weliswaar sprake van een afgebakende deeltaak, maar er is toch afstemming nodig dan wel moeten collega’s elkaar helpen bij storing of ander oponthoud. Volgens appellant zijn de geduide functies niet passend op het aspect samenwerken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Gelet op het feit dat de FML op het punt van samenwerken is aangepast, ligt nog slechts de vraag voor of in de FML ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen op de aspecten duwen/trekken en het tillen/dragen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen beperkingen hoeven te worden aangenomen, nu de polsproblematiek en de jicht beide adequaat zijn behandeld en appellant geen klachten ervaart. Appellant heeft bij de (verzekerings)artsen van het Uwv geen melding gemaakt van lichamelijke klachten. In de rapporten hebben de artsen is ook expliciet opgenomen dat nader uitgebreid lichamelijk onderzoek bij het ontbreken van specifieke klachten geen toegevoegde waarde heeft. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2017 blijkt dat appellant op dat moment geen beperkingen ondervindt van het feit dat hij in het verleden is geopereerd aan een gebroken pols, waardoor jicht is ontstaan. Dit wordt ook bevestigd door het huisartsenjournaal van 13 april 2018, waarin niet blijkt van klachten aan de pols na mei 2011. Ook de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Gille heeft in zijn oordeel van 6 november 2017 geen melding gemaakt van polsklachten, anders dan dat appellant bekend is met jicht waarvoor hij zo nodig Diclofenac gebruikt. In zijn aanvulling daarop van 25 april 2018 maakt Gille melding van het feit dat appellant geopereerd is aan zijn pols en dat hij sindsdien op de pols een hard bultje heeft zitten dat pijn doet en dat gaat tintelen wanneer de pols wordt aangespannen bij bepaalde bewegingen. Ook zou appellant halvering van de kracht in die hand en pijn bij zwaar tillen ervaren. Gille constateert ook minder kracht in de rechterhand, maar hij beschrijft deze nog wel als krachtig. Gille concludeert “Uit de anamnese, de bevindingen bij lichamelijk onderzoek en de informatie van de huisarts blijkt aannemelijk sprake van een stoornis van de rechterpols die moet leiden tot het aannemen van een beperking van de rechterpols ten aanzien van duwen/trekken en het tillen/dragen”. In reactie op dit verzekeringsgeneeskundig oordeel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de polsproblematiek destijds adequaat is behandeld en dat er na 2005 geen polsklachten zijn behalve klachten ten gevolge van jicht en dat de jicht goed is behandeld. Ook de klachten in mei 2011 zijn jicht-gerelateerd geweest. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat Gille een licht verminderde functie bij radiale abductie signaleert en dat dit gegeven geen beperking in duwen, trekken, tillen en dragen geeft. Anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld kan uit de informatie van Gille niet worden afgeleid dat extra beperkingen zouden moeten worden aangenomen vanwege een polsbreuk in 1998.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant zoals vastgelegd in de FML, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de functies fysiek te zwaar zijn op de aspecten duwen/trekken en tillen en dragen.
4.5.
Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het Uwv te veroordelen in de kosten van Gille. De kosten van zijn verzekeringsgeneeskundige verslagen komen voor vergoeding in aanmerking. Met toepassing van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken worden deze kosten vastgesteld op (2 uur à € 121,95 en 4 uur à € 122,63 ) € 734,42 in verband met het opstellen van de verslagen en op een bedrag van € 39,51 in verband met het inwinnen van medische inlichtingen bij de huisarts van appellant, in totaal € 773,93 (exclusief btw).
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak de FML in die zin aangepast dat er ook een beperking is aangenomen op het aspect samenwerken, waarbij appellant in staat wordt geacht met anderen te werken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter geen aanleiding voor het duiden van andere functies, omdat de eerder geduide functies in het licht van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep passend zijn. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 augustus 2018 blijkt ook dat deze de eerder geduide functies met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft besproken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt –dat na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot stand is gekomen– dat in de geselecteerde functies de belasting op het aspect samenwerken niet wordt overschreden
.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de proceskosten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre. Uit 4.6 volgt dat het beroep tegen het besluit van 25 september 2018 niet slaagt.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van appellant. Deze kosten worden begroot op € 768,- voor verleende rechtsbijstand. De totale proceskosten bedragen dus € 1541,93.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken voor de kosten van de deskundige;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2018 ongegrond
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.541,93;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van
E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.D. de Jong