Uitspraak
15.7081 WIA
mr. L.J.M.M. de Poel.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 3 juli 2012 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had op 21 mei 2014 besloten dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling gekeken naar de medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die in 2015 en 2019 zijn opgesteld. Deze rapporten gaven aan dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om zelfstandig te functioneren en dat de door het Uwv geselecteerde functies voor haar geschikt waren. Appellante voerde aan dat haar astma en paranoïde persoonlijkheidsstoornis haar zodanig beperkten dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde echter dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv.
De Raad bevestigde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 10 april 2014 een juiste weergave was van appellantes belastbaarheid en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch gezien geschikt waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.