ECLI:NL:CRVB:2019:3764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
15/7081 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische onderzoeken en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 3 juli 2012 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had op 21 mei 2014 besloten dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling gekeken naar de medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die in 2015 en 2019 zijn opgesteld. Deze rapporten gaven aan dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om zelfstandig te functioneren en dat de door het Uwv geselecteerde functies voor haar geschikt waren. Appellante voerde aan dat haar astma en paranoïde persoonlijkheidsstoornis haar zodanig beperkten dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde echter dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv.

De Raad bevestigde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 10 april 2014 een juiste weergave was van appellantes belastbaarheid en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch gezien geschikt waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.7081 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 september 2015, 15/1172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek is na de zitting heropend in afwachting van het verloop van de procedure in de (samenhangende) zaak 14/2294 Wajong.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht. Hierop is door het Uwv gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 32 uur per week. Op 3 juli 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Appellante heeft daarna ook psychische klachten gekregen.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellante nog kan vervullen en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 1 juli 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het door appellante tegen het besluit van 21 mei 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij door haar instabiele astma en paranoïde persoonlijkheidsstoornis volledig arbeidsongeschikt is. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapporten van 22 mei 2015 en 30 juli 2015 gemotiveerd heeft toegelicht waarom uit de door appellante in beroep ingebrachte informatie van de behandelaars niet kan worden afgeleid dat appellante meer beperkt is of dat zij niet in staat is zelfstandig te functioneren. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij door haar instabiele astma en paranoïde persoonlijkheidsstoornis zodanig beperkt is dat er sprake is van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Met betrekking tot haar astmaklachten heeft appellante aangevoerd dat de FML een onjuiste weergave geeft van haar belastbaarheid hieruit. Appellante heeft verder herhaald dat de voor haar geselecteerde functies ongeschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 juli 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Wat appellante in hoger heeft aangevoerd over het gestelde onvermogen om duurzaam arbeid te verrichten wegens een instabiele astma en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis is een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de FML een onjuiste weergave geeft van haar astmatische beperkingen omdat daarin een beperking ontbreekt voor het werken met voedingsmiddelen. De ingebrachte informatie van de behandelaars van appellante biedt geen aanknopingspunten dat appellante (in het contact) beperkt is voor alle voedingsmiddelen. Uit de informatie van de behandelaars blijkt dat appellante beperkt is voor harige dieren, pollen, huisstofmijt, rokerige omgeving, scherpe luchtjes en temperatuurwisselingen. Hiervoor zijn in rubriek 3 van de FML beperkingen opgenomen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien tijdens de hoorzitting en geconstateerd dat zij benauwd werd. In haar rapport van 9 december 2014 heeft deze verzekeringsarts te kennen gegeven dat appellante daarmee moet leren leven en dat passend werk daarbij hoort. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich vinden in de voor appellante vastgestelde FML van 10 april 2014. Deze FML komt, op minimale aanpassingen na, overeen met de FML van 2 november 2009, waarin ten aanzien van allergie ook geen andere beperkingen werden gesteld. Tevens is toegelicht waarom het standpunt van de huisarts dat appellante volledig arbeidsongeschikt is, niet wordt gevolgd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 9 oktober 2019 gemotiveerd toegelicht waarom de in hoger beroep door appellante ingebrachte medische stukken over haar astma-aandoening – voor zover relevant voor de datum in geding – geen aanleiding geven het standpunt te wijzigen. Bij de medische beoordeling is betrokken dat appellante wegens haar astmaklachten meer kans heeft op ziekteverzuim. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van dit ziekteverzuim inzichtelijk gemotiveerd overwogen dat het verzuim niet bovennormaal is. Er is geen sprake van een zodanig te verwachten ziekteverzuim dat tewerkstelling van appellante in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML van 10 april 2014, wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat voldoende deugdelijk is gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat deze arbeidsdeskundige de functies besproken heeft met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich heeft kunnen vinden in de geschiktheid van de in bezwaar aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In die functies komen geen overschrijdingen voor van de belastbaarheid, ook niet op het punt van allergieën.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren