ECLI:NL:CRVB:2019:3751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/1229 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzoek om terugkomen van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, heeft in 2015 en 2017 verzoeken ingediend om terug te komen van eerdere besluiten van het Uwv, waarbij zijn uitkering was beëindigd. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij sinds 2013 volledig arbeidsongeschikt is, niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van de besluiten evident onredelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen nieuwe informatie had overgelegd die zijn verzoeken kon onderbouwen. De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bij herziening van eerdere besluiten in het kader van de WIA.

Uitspraak

18.1229 WIA

Datum uitspraak: 20-11-2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2018, 17/7336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Witte. Voor het Uwv is verschenen mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als industrial cleaning werker. Op 18 februari 2000 is hij uitgevallen voor zijn werk na een fietsongeval. Met ingang van 6 februari 2001 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 29 augustus 2002 is de WAO‑uitkering van appellant beëindigd per 30 september 2002, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant is – nadat hij werkzaamheden is gaan verrichten – op 14 augustus 2007 opnieuw uitgevallen in verband met pijnklachten bij lang lopen, staan en zitten in verband waarmee hij een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen. Appellant is bij besluit van 16 juni 2008 per 23 juni 2008 geschikt geacht voor zijn eigen werk zodat de Ziektewetuitkering per die datum werd beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2008 heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 mei 2010 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2008 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2009 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 12 augustus 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant voor het einde van de wachttijd hersteld is gemeld.
1.4.
Met ingang van 2 augustus 2013 is appellant als vakantiekracht in dienst getreden van [naam werkgever]. Dit dienstverband is verlengd tot en met 31 december 2013.
1.5.
Bij brief van 5 januari 2015 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij vanaf 2001 arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 29 augustus 2002 en heeft dit verzoek, na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, bij besluit van 28 mei 2015 afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Het Uwv heeft het verzoek tevens opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 7 september 2009 en dit verzoek afgewezen bij besluit van 29 mei 2015, eveneens omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.7.
Bij brief van 3 mei 2017 heeft appellant het Uwv verzocht hem vanaf 2006 of een later moment een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Appellant is er bij brief van 15 mei 2017 op gewezen dat de aanvraag alleen in behandeling kan worden genomen, indien hij de daarvoor benodigde informatie verstrekt.
1.8.
Bij brief van 9 juni 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de in 1.6 genoemde besluiten. Appellant heeft gesteld dat hij de besluiten niet eerder heeft ontvangen dan na toezending daarvan bij brief van 2 juni 2017.
1.9.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn verzoek van 3 mei 2017 niet verder wordt behandeld omdat appellant de bij brief van 15 mei 2017 gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.10.
Bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 en 29 mei 2015 en 27 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie is gekomen dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die nopen tot het terugkomen van de WAO-beëindiging en de WIA-weigering. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de brief van 6 januari 2015 moet worden gezien als een nieuwe aanvraag voor een WIA-uitkering, omdat ook als appellant op de eerste dag van zijn dienstverband ziek zou zijn geweest de wachttijd niet vervuld kan zijn.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor zover appellant heeft bedoeld een beroep te doen op de Wet Amber, als wordt uitgegaan van de (in het beroepschrift) gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2013 deze niet is gelegen binnen de in artikel 43a van de WAO genoemde termijn van vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering. Artikel 55 van de Wet WIA kan volgens de rechtbank geen toepassing vinden nu de daarin bedoelde omstandigheid niet ten grondslag ligt aan het besluit van 7 september 2009.
2.2.
Voor zover appellant met zijn brief van 5 januari 2015 heeft bedoeld een herhaalde aanvraag om een WIA-uitkering te doen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het standpunt van het Uwv, inhoudende dat uit hetgeen appellant ter onderbouwing van zijn herhaalde aanvraag heeft gesteld en overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhouden, onjuist te achten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen blijk geven van een zorgvuldig onderzoek. Gezien de voorliggende (medische) gegevens hebben de verzekeringsartsen zich in redelijkheid kunnen beperken tot dossieronderzoek en mogen afzien van een bij appellant uit te voeren medisch onderzoek. De rechtbank heeft bij zijn oordeelsvorming betrokken dat bij een herzieningsverzoek eerst wordt beoordeeld of sprake is van een nieuw feit of een veranderde omstandigheid, voordat iemand wordt opgeroepen voor een medisch onderzoek. In wat appellant heeft aangevoerd wordt voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van de besluiten van respectievelijk 29 augustus 2002 en 7 september 2009 evident onredelijk is geen aanleiding gevonden.
2.3.
Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat zijn brief van 5 januari 2015 aangemerkt moet worden als een nieuwe aanvraag om een WIA-uitkering, omdat zijn lichamelijke klachten gedurende het dienstverband (van 2 augustus 2013 tot en met 31 december 2013) bij [naam werkgever] zodanig zijn toegenomen dat dit na het einde van het dienstverband heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid, volgt de rechtbank het Uwv in zijn standpunt dat voor dat betoog een voldoende onderbouwing ontbreekt. Stukken waaruit valt af te leiden welke datum daarbij als eerste ziektedag heeft te gelden, bevinden zich niet in het dossier. Daarnaast zijn in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten te vinden om het standpunt van de verzekeringsarts dat geen medische argumenten aanwezig zijn om op dat moment (dat wil zeggen, ten tijde van de beoordeling in 2015) meer beperkingen aan te nemen dan eerder zijn aangenomen, in twijfel te trekken. De in dit kader door appellant geponeerde stelling dat hij sinds 2013 ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt is geweest en dat hij gelet daarop in 2015 de voorgeschreven wachttijd van 104 weken heeft doorlopen – nog buiten beschouwing gelaten dat de hier aan de orde zijnde periode niet de tijdspanne van 104 weken omvat – mist volgens de rechtbank een feitelijke grondslag.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen afzonderlijke nog te bespreken beroepsgronden heeft aangevoerd voor zover het bestreden besluit ziet op de niet in behandeling neming van het verzoek van appellant van 3 mei 2007.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij heeft verzocht om terug te komen van de besluiten van 29 augustus 2002 en 7 september 2009. Volgens hem heeft hij bij zijn verzoek ook nieuwe feiten gevoegd op grond waarvan aanleiding bestaat terug te komen van eerdere besluiten. Voorts heeft hij het Uwv verzocht om vanaf 2006 dan wel een later moment een WAO- of WIA-uitkering te verstrekken. Dit betreft volgens appellant een reguliere of een Amber-aanvraag. Appellant verwijt het Uwv dat er geen persoonlijk medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door de verzekeringsarts. Hierdoor zou het medisch onderzoek dat aan de besluiten ten grondslag ligt niet voldoende zorgvuldig hebben plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft benadrukt dat appellant geen informatie heeft overgelegd op grond waarvan er aanleiding bestaat van de eerder genomen beslissingen terug te komen. Evenmin heeft appellant gegevens aangedragen op grond waarvan een eerste dag van arbeidsongeschiktheid na 2013 kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het verzoek van 5 januari 2015
4.1.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant met zijn verzoek van 5 januari 2015 heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 29 augustus 2002 waarbij de WAO-uitkering is beëindigd en het besluit van 7 september 2009, waarbij hem een WIA-uitkering is geweigerd.
4.2.
Voor het toetsingskader wordt verwezen naar overweging 7.2 en 7.3 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het Uwv onderschreven dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken en geoordeeld dat in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding is gevonden voor het oordeel dat de weigering terug te komen van de 1.6 genoemde besluiten evident onredelijk is. De feiten en de overwegingen die aan het oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven. Wat in hoger beroep is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Volstaan wordt daarom met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek van 3 mei 2017
4.4.
Voor zover appellant met zijn aanvraag van 3 mei 2017 heeft verzocht om een WIA-uitkering omdat hij in 2013 zou zijn uitgevallen, wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat niet is gebleken van een eerste dag van arbeidsongeschiktheid na 2013 en dat ten tijde van de aanvraag de wachttijd nog niet was verstreken. Ter zitting is aan de orde geweest dat appellant een WIA-uitkering zou kunnen aanvragen met ingang van de dag waarop de wachttijd is verstreken. Daarmee zou aan zijn wens om opnieuw door een verzekeringsarts te worden onderzocht kunnen worden voldaan.
4.5.
Voor zover appellant met zijn aanvraag heeft beoogd een Amber-melding te doen dan wel een verzoek om terug te komen van de eerdere besluiten voor de toekomst, is van belang dat het aan appellant is om bij deze aanvraag feiten en omstandigheden aan te voeren die deze aanvraag ondersteunen (vgl. CRvB 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2). Vaststaat dat appellant bij zijn aanvraag van 3 mei 2017 geen enkel stuk heeft overgelegd, zodat het Uwv terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20-11-2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.D. de Jong