ECLI:NL:CRVB:2019:375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
18-3373 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek inzake dienstongeval en schadevergoeding

In deze zaak heeft verzoekster, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting te Vught, een herzieningsverzoek ingediend naar aanleiding van een dienstongeval dat plaatsvond op 26 mei 2005. Verzoekster heeft letsel aan haar linkerknie opgelopen tijdens een verplichte dienstsport. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft aansprakelijkheid voor de schade afgewezen, wat leidde tot eerdere uitspraken van de Raad. De Raad heeft op 31 januari 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van eerdere uitspraken. De Raad oordeelde dat het verzoek niet onredelijk laat was ingediend, maar dat verzoekster geen nieuwe feiten had aangevoerd die tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden. De Raad bevestigde dat de minister aan zijn zorgplicht had voldaan en dat er geen sprake was van geestelijk letsel dat als zodanig kon worden erkend. Het verzoek om herziening van de eerste uitspraak werd afgewezen, terwijl het verzoek om herziening van de tweede uitspraak niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad concludeerde dat de eerder genomen beslissingen juist waren en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3373 AW

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2013, 12/906 AW en 12/907 AW (uitspraak 1), en van de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, 17/6205 AW (uitspraak 2)
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft verzocht om herziening van de uitspraken 1 en 2.
De minister heeft een reactie op het verzoek ingezonden.
Verzoekster heeft het verzoek nader aangevuld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2019. Verzoekster is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene en P.C.A. van Breugel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoekster was sinds 2000 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting [naam PI]
te Vught, laatstelijk als medior penitentiair inrichtingswerker. Verzoekster is op 26 mei 2005 tijdens de verplichte dienstsport (basketballen) ongelukkig in aanraking gekomen met een collega en heeft daarbij letsel aan haar linkerknie opgelopen. De minister heeft dit ongeval aangemerkt als een dienstongeval.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2010,
heeft de minister geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die verzoekster heeft geleden ten gevolge van het onder 1.1 genoemde dienstongeval en de gevraagde schadevergoeding afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
28 april 2011, heeft de minister verzoekster op grond van artikel 69, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) een bedrag van € 10.000,- (bruto) toegekend bij wijze van genoegdoening voor de eventueel uit haar re-integratietraject voortgevloeide schade. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat blijkens het rapport van de Nationale ombudsman van 7 september 2009 (nr. 2009/186) sprake is geweest van enkele tekortkomingen in het re-integratietraject. Voor het overige heeft de minister de door verzoekster gevraagde (schade)vergoeding afgewezen.
1.4.
Bij uitspraak van 5 januari 2012, 11/258 en 11/1829, ECLI:NL:RBSHE:2012:BV0949,
heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (rechtbank) de beroepen tegen de besluiten van
16 december 2010 en van 28 april 2011 ongegrond verklaard.
1.5.1.
De Raad heeft bij uitspraak 1 de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 16 december 2010. Voor zover de rechtbank het besluit van 28 april 2011 in stand heeft gelaten voor het deel dat ziet op de weigering om de buitengerechtelijke kosten te vergoeden heeft de Raad deze uitspraak vernietigd en het besluit van 28 april 2011 in zoverre vernietigd. De Raad heeft aan verzoekster een vergoeding ter zake van de buitengerechtelijke kosten toegekend ten bedrage van € 1.000,-, het besluit van
4 oktober 2010 in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak van de Raad in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 april 2011.
1.5.2.
De Raad heeft wat het besluit van 16 december 2010 betreft (aansprakelijkheid dienstongeval) met de rechtbank geoordeeld dat de minister aan de op hem als werkgever rustende zorgplicht heeft voldaan. Niet in geschil is dat in dit geval geen sprake was van gebreken in het spelmateriaal of in de sportzaal die het ongeval zouden hebben kunnen veroorzaken. Verder is van betekenis dat de minister gebruik heeft gemaakt van de diensten van een gekwalificeerd sportinstructeur, terwijl niet is gebleken of aannemelijk is geworden
dat deze instructeur daarbij fouten heeft gemaakt. De Raad is evenals de rechtbank tot de conclusie gekomen dat in het geval van verzoekster veeleer sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat de minister is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van zijn zorgplicht.
1.5.3.
Over het besluit van 28 april 2011 heeft de Raad overwogen dat artikel 69, eerste lid, van het ARAR ziet op een discretionaire bevoegdheid van de minister een tegemoetkoming naar billijkheid toe te kennen, zodat de gebruikmaking hiervan slechts terughoudend kan worden getoetst. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar opgelopen studievertraging het gevolg is geweest van aan de minister toe te rekenen, tot schadeloosstelling verplichtend handelen. Over de immateriële schade heeft de Raad, kort samengevat, het volgende overwogen. Verzoekster heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat ten gevolge de door de Nationale ombudsman geconstateerde tekortkomingen sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gevoelens van psychisch onbehagen zijn daarvoor niet voldoende. De minister heeft kennelijk niettemin aanleiding gezien om verzoekster met het toegekende bedrag van € 10.000,- (bruto) te compenseren in verband met de door de Nationale ombudsman geconstateerde tekortkomingen. Met de aldus geboden compensatie is zij zeker niet tekort gedaan.
1.5.
Bij uitspraak 2 heeft de Raad het eerste verzoek om herziening van uitspraak afgewezen.
2.1.
Aan haar (tweede) verzoek om herziening heeft verzoekster ten grondslag gelegd dat de minister een onjuiste voorstelling van vele feiten heeft gegeven en dat de eerdere procedure bij een juiste voorstelling van zaken anders zou zijn gelopen. Daartoe heeft zij de reacties overgelegd van haar toenmalige leidinggevenden V (unitdirecteur en casemanager) en H (afdelingshoofd) aan de locatiedirecteur op de initiële klachten die zij indertijd jegens de minister heeft ingediend, alsmede verslagen van het horen van V en H door de hoorcommissie in het kader van de behandeling van haar klachten (hierna: reacties en verslagen). Uit de reacties en verslagen blijkt volgens verzoekster dat zij geïntimideerd is door V, dat V de geheimhoudingsplicht met betrekking tot informatie over haar psychische toestand doorbroken heeft en dat zij wordt weggezet als iemand die alles externaliseert. De minister was hiervan dus toen al op de hoogte, maar bleef dit in de gehele procedure daarna ontkennen en ontwijken. Ook over de inspanningen voor de re-integratie van verzoekster en het vervalsen van haar handtekening heeft V een valse verklaring afgelegd. Tevens zijn valse gegevens verstrekt over haar psychische toestand. De hoogte van de schadevergoeding is echter juist na beoordeling van die punten bepaald, waarbij ten onrechte is uitgegaan van de verklaringen van de minister, die niet overeenstemmen met de verklaringen van V en H. Wat betreft de zorgplicht van de minister is ook alleen maar uitgegaan van de verklaringen van de minister, terwijl die geen enkel bewijsstuk bevatten. De minister heeft ten eerste nagelaten om een medische keuring uit te laten voeren betreffende spelsport, terwijl men op de hoogte was van een eerdere operatie die zij had ondergaan. Ten tweede is de minister nalatig geweest ten tijde van het bedrijfsongeval, omdat de sportinstructeur zelf niets deed en zij zelf naar de medische dienst moest hinkelen. Ten derde heeft de minister direct na het ongeval nagelaten een melding van het ongeval te maken, zodat een onderzoek naar de zorgplicht onmogelijk werd gemaakt. De melding van het bedrijfsongeval is pas na een jaar gedaan. Daardoor is haar de mogelijkheid tot onderzoek naar de zorgplicht ontnomen. Om deze nalatigheid te verdoezelen is een valse voorstelling van feiten gegeven, niet alleen over de zorgplicht, maar ook over de hele gang van zaken en over verzoekster als persoon. Het negatieve beeld dat over verzoekster is geschetst klopt niet gezien een verklaring van haar psycholoog.
2.2.
De minister heeft het standpunt ingenomen dat het herzieningsverzoek moet
worden afgewezen. De minister acht het onwaarschijnlijk dat verzoekster, dan wel haar gemachtigde, in de procedure die tot uitspraak 1 heeft geleid niet in het bezit zou(den) zijn geweest van de aan het herzieningsverzoek ten grondslag gelegde stukken. Er is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden van art. 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zelfs al zouden de stukken ten tijde van uitspraak 1 niet bij verzoekster bekend zijn geweest, dan zou dit een herziening van die uitspraak niet rechtvaardigen. De minister deelt de interpretatie van verzoekster van de stukken niet en is van mening dat zij een hernieuwde discussie over de inhoud van de zaak en uitspraak 1 probeert te voeren, wat niet de bedoeling is van een herzieningsverzoek.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Voor zover verzoekster om herziening heeft verzocht van uitspraak 2, overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:187) kan alleen van de oorspronkelijke uitspraak herziening worden gevraagd. Een verzoek om herziening van een eerder met toepassing van artikel 8:119 van de Awb gewezen uitspraak beschouwt de Raad als zinloos en als niet passend in het systeem van de Awb. Een dergelijk verzoek moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarom zal het verzoek om herziening van uitspraak 2 niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3.
Het verzoek om herziening van uitspraak 1 is gedateerd op 13 juni 2018 en bij de Raad ingekomen op 15 juni 2018.
3.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702) mag van degene die om herziening verzoekt worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan één jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova, dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van de openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.4.2.
Bij de beoordeling of het verzoek tijdig is ingediend is niet van belang of de gestelde nova daadwerkelijk feiten of omstandigheden opleveren als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1836. Bij de beoordeling van de tijdigheid van een verzoek om herziening is bepalend wanneer het bestaan en de inhoud van de gestelde nieuwe feiten bij de indiener bekend waren en niet wanneer deze redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
3.4.3.
De volgens verzoekster nieuw gebleken feiten zijn de onder 2.1 vermelde reacties en verslagen. Zij stelt dat zij deze pas in maart 2018 onder ogen heeft gekregen tijdens de eerste procedure over haar eerste herzieningsverzoek, maar dat zij deze niet meer tijdig voor de zitting naar aanleiding van dat verzoek kon indienen.
3.4.4.
Hierover blijkt uit de stukken dat in de brief van de algemeen directeur van
21 december 2007 aan verzoekster is vermeld dat er verslagen zijn van het horen van H en V, alsook dat die verslagen bij die brief gevoegd zijn. Op deze brief staat verzoekster als geadresseerde met haar correcte huisadres. Verzoekster betwist dat zij deze bijlagen indertijd heeft ontvangen. In het oordeel van de Nationale ombudsman is vermeld dat verzoekster erover heeft geklaagd dat de algemeen directeur geen wederhoor heeft toegepast door haar niet de mogelijkheid te geven om op de standpunten van de leidinggevenden te reageren en dat zij pas in het oordeel van de algemeen directeur heeft kunnen lezen wat de twee leidinggevenden hadden verklaard. Verder heeft verzoekster bij haar uitdiensttreding in
mei 2012 haar personeelsdossier inclusief de reacties en verslagen in digitale vorm ontvangen. Zij stelt echter dat die stukken niet afzonderlijk waren gerubriceerd in dit dossier en dat haar pas in maart 2018 is opgevallen dat de reacties en verslagen daarvan deel uitmaakten.
3.4.5.
Hoewel er gelet op 3.4.4 aanwijzingen zijn dat verzoekster al eerder van het bestaan en de inhoud van de door haar als nieuwe feiten gestelde reacties en verslagen op de hoogte was, of daarmee redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, is niet uit te sluiten dat zij pas in maart 2018 daadwerkelijk met de inhoud daarvan bekend is geworden. Er is dan ook onvoldoende grond voor de conclusie dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend.
3.5.
Over het gedeelte van uitspraak 1 dat gaat over de aansprakelijkheid voor de schade ten gevolge van het dienstongeval heeft verzoekster geen nieuwe feiten als bedoeld in
artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb aangevoerd. Wat zij hierover in haar verzoek om herziening heeft aangevoerd kan alleen al hierom niet leiden tot herziening van uitspraak 1. In dit verband wijst de Raad er op dat volgens zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2506), het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
3.6.
Voor zover het verzoek om herziening ziet op het oordeel over de tegemoetkoming op grond van artikel 69, eerste lid, van het ARAR is niet voldaan aan de drie onder 3.1 vermelde cumulatieve voorwaarden voor herziening van uitspraak 1. De reacties en verslagen dateren wel van voor uitspraak 1, maar hadden gelet op wat onder 3.4.4 is overwogen al voor die uitspraak 1 bij verzoekster bekend kunnen zijn. Ook als dit anders was, hadden de daarin vervatte feiten en omstandigheden, waren deze ten tijde van uitspraak 1 bij de Raad bekend geweest, niet tot een andere uitspraak geleid. Naast het feit dat de Nationale ombudsman de reacties en verslagen bij zijn oordeel heeft betrokken, is daarbij vooral van belang dat in uitspraak 1 is geoordeeld dat de door de Nationale ombudsman geconstateerde tekortkomingen geen geestelijk letsel opleveren dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW. Reeds om die reden kan wat verzoekster met verwijzing naar de reacties en verslagen heeft aangevoerd over de ernst van de tekortkomingen niet tot een ander oordeel leiden over de wijze waarop de minister van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Awb, gebruik heeft gemaakt.
3.7.
De conclusie is dat het verzoek om herziening van uitspraak 1 moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om herziening van uitspraak 1 af;
- verklaart het verzoek om herziening van uitspraak 2 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) Y. Itkal
ew