Uitspraak
18 5269 PW
5 september 2018, 18/2149 (aangevallen uitspraak)
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
30 oktober 2017. Bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat de brief van 30 oktober 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het slechts een informatieve brief betreft die niet is gericht op rechtsgevolg.
artikel 4:20b van de Awb faalt zijn betoog al op grond van het feit dat appellant een uitkering ontvangt op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en dat in deze wet niet is bepaald dat paragraaf 4.1.3.3. van de Awb, waarvan artikel 4:20b van de Awb deel uit maakt, van toepassing is. Hierdoor is artikel 4:20b van de Awb, gelet op artikel 4:20a, eerste lid van de Awb niet van toepassing. Nu appellant zijn betoog dat de beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden niet nader heeft gemotiveerd dan wel heeft onderbouwd, dient het verzoek om het opleggen van een dwangsom aan het college en het overige door appellant gevorderde al om die reden te worden afgewezen. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
30 oktober 2017 juridisch gezien inderdaad geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daarmee heeft hij de beroepsgrond dat de brief wel een besluit is prijsgegeven en kan hij daar in hoger beroep niet op terug komen. Dat appellant achteraf twijfels heeft of het toch geen besluit is en dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar dat tegen die brief is gericht maakt dat niet anders. Door de intrekking van de hierop gerichte beroepsgrond staat vast dat de brief van 30 oktober 2017 niet als besluit kan worden aangemerkt. Nu appellant tegen het besluit van 24 januari 2018 geen bezwaar heeft gemaakt, kan geen inhoudelijk oordeel worden gegeven over de vraag of de aanvraag om bijzondere bijstand voor de door appellant genoemde aanschafkosten van onder meer een computer en een mobiele telefoon terecht is afgewezen.