ECLI:NL:CRVB:2019:3745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
17/4102 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 13 februari 2013 bijstand op grond van de Participatiewet, inclusief bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Na een heronderzoek door de sociale recherche van de gemeente Tilburg, waarbij onduidelijkheid over de herkomst van stortingen op hun bankrekeningen werd vastgesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellanten hebben in bezwaar en hoger beroep aangevoerd dat zij niet in staat waren om de gevraagde bewijsstukken te overleggen, maar de Raad oordeelt dat zij onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie en de herkomst van de stortingen. De Raad bevestigt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.4102 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 april 2017, 16/9527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 26 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Hoftijzer en N.M.H. Wanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 13 februari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Appellanten ontvingen in verband met de hoge woonkosten van de eigen woning tot 13 februari 2014 bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag ter hoogte van € 566,- per maand.
1.2.
Tijdens een algemeen periodiek heronderzoek heeft de rechtmatigheidsconsulent vastgesteld dat appellanten sinds 13 februari 2014 geen woonkostentoeslag meer ontvingen en dat op de bankrekeningen van appellanten stortingen te zien waren. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer administratief onderzoek gedaan, de opgevraagde bankafschriften geanalyseerd en appellanten op 26 april 2016 gehoord. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de sociale recherche appellanten schriftelijk verzocht om onder meer controleerbare bewijsstukken te verstrekken waaruit blijkt welke contante stortingen zij vanaf 12 februari 2014 hebben ontvangen en van wie. Hierop hebben appellanten onder meer een gedeeltelijke kopie van een onbekend bankafschrift overgelegd, waarop afschrijvingen tot een bedrag van € 10.000,- te zien zijn. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 mei 2016 (intrekkingsbesluit) de bijstand met ingang van 13 februari 2014 in te trekken en bij besluit van 6 juni 2016 (terugvorderingsbesluit) de over de periode van 12 februari 2014 tot en met 22 februari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.076,01 (bruto) van appellanten terug te vorderen. Het college heeft aan de besluiten ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat zij de gevraagde bewijsstukken, waaruit blijkt welke contante stortingen zij van wie hebben ontvangen, niet hebben overgelegd en omdat zij hun financiële situatie niet met bewijsstukken hebben kunnen verklaren. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.4.
Naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar heeft het college appellanten verzocht om over de periode van februari 2014 tot en met mei 2016 per maand inzichtelijk te maken wat de inkomsten zijn geweest. Voor zover dit leningen of giften betreffen, dienden appellanten afschriften van de geldlener mee te zenden waaruit blijkt dat de bedragen contant van diens rekening zijn gehaald. Voorts dienden appellanten per maand inzichtelijk te maken wat hun vaste lasten zijn geweest en wanneer deze zijn betaald, en appellanten moesten de hoogte van de betalingsachterstanden bijvoegen. Appellanten hebben een door henzelf opgesteld overzicht van inkomsten en uitgaven over de gevraagde periode overgelegd alsmede stukken van schuldeisers.
1.5.
Bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over hun financiële situatie vanaf 13 februari 2014, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellanten hebben verklaard dat zij sinds februari 2014 leningen zijn aangegaan. Uit de door appellanten opgestelde financiële jaaroverzichten blijkt niet van onderhandse en contante leningen. Ook zijn geen verifieerbare bewijzen van deze leningen overgelegd. Ten slotte hebben appellanten geen nadere inlichtingen verstrekt over de herkomst van de contante stortingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt, loopt dus van 13 februari 2014 tot en met 18 mei 2016.
4.2.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Daarbij is de vraag aan de orde of appellanten inzichtelijk hebben gemaakt op welke wijze zij in de te beoordelen periode in hun levensonderhoud hebben voorzien.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij in de periode van 13 februari 2014 tot en met 8 juni 2014 geen geld hebben geleend en geen bedragen hebben gestort op hun bankrekening. Zij voorzagen in hun levensonderhoud door het ene gat met het andere te vullen, bij familie te eten en schulden te maken. Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij in de periode van 9 juni 2014 tot en met 22 februari 2016 contant geld hebben geleend van de ouders van appellant en dit geld op hun bankrekening hebben gestort om rekeningen van te betalen.
4.4.
Vast staat dat na de beëindiging van de woonkostentoeslag op 12 februari 2014 de maandelijkse vaste lasten van appellanten aanzienlijk hoger waren dan de inkomsten die zij uit de bijstand ontvingen. Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt hoe zij vanaf dat moment in hun levensonderhoud hebben voorzien. Uit de door appellanten overgelegde schuldbewijzen blijkt niet dat deze schulden al vanaf 13 februari 2014 zijn ontstaan. Verder is het door appellanten overgelegde financiële overzicht over de periode van februari 2014 tot en met februari 2016 niet onderbouwd met stukken die het inkomsten- en uitgavenpatroon inzichtelijk maken. De gestelde leningen van de ouders van appellant zijn, zoals de rechtbank uitvoerig heeft overwogen, evenmin aannemelijk gemaakt. Uit het in beroep overgelegde bankafschrift van de ouders van appellant blijkt alleen dat de ouders op 31 mei 2014 een bedrag van € 10.000,- van hun rekening hebben opgenomen, maar niet of en, zo ja, op welke momenten en tot welke bedragen appellanten gelden van de ouders van appellant hebben ontvangen. Uit de door appellanten overgelegde schriftelijke verklaringen van de ouders van appellant blijkt dit evenmin. Appellanten hebben ook niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de op de bankrekening van appellanten gestorte bedragen afkomstig waren van de gestelde van de ouders verkregen contante geldbedragen.
4.5.
Gelet op 4.4 hebben appellanten over de periode vanaf 13 februari 2014 gemaakt op welke wijze zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Voorts hebben zij niet inzichtelijk gemaakt wat de herkomst van de op hun bankrekening gestorte bedragen was. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.6.
De beroepsgrond van appellanten dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, slaagt evenmin. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De lichamelijke problemen die appellanten ten tijde van het terugvorderingsbesluit ondervonden, waren niet het gevolg van de terugvordering. De omstandigheid dat appellanten destijds geen werk hadden, bijstand ontvingen en te weinig inkomen hadden om in hun dagelijkse levensbehoeften te voorzien, vormt evenmin een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L. Hagendijk