ECLI:NL:CRVB:2019:3741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
19/4264 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens ontbreken spoedeisend belang

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Verzoeker ontving een onvolledig ouderdomspensioen en een AIO-aanvulling, waarvan de Sociale Verzekeringsbank (Svb) de uitbetaling had ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Verzoeker heeft vervolgens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij stelde dat hij door de intrekking van de AIO-aanvulling schulden had opgebouwd en dat schuldeisers de geleende gelden terugvorderden.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen sprake was van een actueel spoedeisend belang. Verzoeker ontving sinds januari 2019 weer een AIO-aanvulling en zijn stelling dat hij in het verleden schulden had gemaakt, was niet voldoende onderbouwd om een spoedeisend belang aan te nemen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de behandeling van de bodemprocedure kon worden afgewacht en dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat onverwijlde spoed ontbrak. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, in aanwezigheid van griffier R.B.E. van Nimwegen, en werd openbaar uitgesproken op 26 november 2019.

Uitspraak

19/4264 PW-VV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 november 2019
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2019, 19/1017, en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een AIO-aanvulling op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 25 juli 2017 ingetrokken. De Svb heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft de Svb de kosten van de AIO-aanvulling over de maanden juli 2017 en augustus 2017 tot een bedrag van € 384,87 van verzoeker teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 3 oktober 2017 heeft de Svb verzoeker meegedeeld dat naast de vordering van € 384,87 nog een vordering resteert van € 580,08, zodat de totale vordering € 964,95 bedraagt.
1.3.
Op 13 oktober 2017 heeft verzoeker opnieuw een AIO-aanvulling aangevraagd. Bij besluit van 1 november 2017 heeft de Svb de aanvraag buiten behandeling gesteld. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb de aanvraag van verzoeker alsnog in behandeling genomen en bij besluit van 12 januari 2018 aan verzoeker en zijn echtgenote met ingang van 4 oktober 2017 een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.4.
Bij besluit van 19 januari 2018 heeft de Svb de met verzoeker overeengekomen betalingsregeling, ter aflossing van de onder 1.2 vermelde schuld, vastgelegd. Met ingang van januari 2018 zal een bedrag van € 50,- per maand worden ingehouden op de AIO-aanvulling.
1.5.
Bij besluit van 14 februari 2018 heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van
8 februari 2018 stopgezet, omdat verzoeker en zijn echtgenote, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, hun CIN-nummers niet hebben verstrekt. Hierbij heeft de Svb meegedeeld dat, indien de gevraagde gegevens alsnog vóór 14 maart 2018 worden verstrekt, de AIO-aanvulling weer zal worden betaald.
1.6.
Bij besluit van 20 maart 2018 heeft de Svb de AIO-aanvulling van verzoeker en zijn echtgenote met ingang van 8 februari 2018 ingetrokken, omdat zij geen gehoor hebben gegeven aan het verzoek om informatie.
1.7.
Op 25 mei 2018 heeft verzoeker, voor zover hier van belang, bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 19 januari 2018 en 14 februari 2018 en subsidiair verzocht om herziening van deze besluiten.
1.8.
Bij besluit van 31 mei 2018 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 19 januari 2018 en 14 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard in verband met termijnoverschrijding.
1.9.
Bij besluit van 24 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2019 (bestreden besluit), heeft de Svb het verzoek om herziening van de onder 1.7 vermelde besluiten afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang aangevoerd dat hij als gevolg van de intrekking van zijn AIO-aanvulling met ingang van 8 februari 2018 schulden heeft opgebouwd en dat de schuldeisers de geleende gelden nu terug willen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Verzoeker ontvangt sinds 10 januari 2019, in aanvulling op zijn
AOW-pensioen, (opnieuw) een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden. De enkele, niet onderbouwde, stelling van verzoeker dat hij in het verleden schulden heeft gemaakt en betalingsachterstanden heeft, is onvoldoende om een actueel spoedeisend financieel belang aan te nemen dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Evenmin is gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.5.
Wat onder 4.4 is overwogen leidt ertoe dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.6.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.5 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen