ECLI:NL:CRVB:2019:3739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
25 november 2019
Zaaknummer
17/7854 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WGA-uitkering en geschiktheid van functies voor arbeidsongeschikte appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als lokettist werkte, had een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was 100% arbeidsongeschikt verklaard. Na een herbeoordeling door het Uwv, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,61% en werd de hoogte van de WGA-uitkering niet gewijzigd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank de deskundige, verzekeringsarts J.M. Fokke, had ingeschakeld om de beperkingen van de appellant te beoordelen.

De appellant was het niet eens met de conclusie van de rechtbank en stelde dat zijn beperkingen niet alleen bij complexe werkzaamheden, maar ook bij eenvoudige werkzaamheden een belemmering vormden. De rechtbank oordeelde echter dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen op een aanvaardbare wijze waren vertaald naar de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies passend waren voor de appellant, ondanks zijn beperkingen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank werden volledig onderschreven, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak. De appellant kreeg wel een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de uitspraak door de rechtbank.

Uitspraak

17.7854 WIA

Datum uitspraak: 22 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland
van 8 november 2017, 15/3703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Goudkade hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N. Türkkol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk gedurende 36 uur per week werkzaam geweest als lokettist. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 26 september 2008 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Op verzoek van de voormalige werkgever van appellant heeft een herbeoordeling van de belastbaarheid van appellant plaatsgevonden. Het Uwv heeft appellant opgeroepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts op 28 oktober 2014. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Hierna heeft op 30 december 2014 een arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. Bij besluit van 30 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat dat de hoogte van de WGA-uitkering van appellant niet wijzigt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 49,61%. Bij besluit van 2 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat partijen in essentie van mening verschillen over de beperkingen die voortvloeiden uit de psychische ziekte van appellant. Om daar zoveel mogelijk duidelijkheid over te krijgen, heeft de rechtbank de verzekeringsarts J.M. Fokke gevraagd daarover als deskundige te rapporteren. De deskundige is in zijn rapport van 15 mei 2017 tot andere beperkingen gekomen op de onderdelen 1.4 (inzicht in eigen kunnen), 1.5 (doelmatig handelen), 2.7 (eigen gevoelens uiten) en 2.12 (geen solitaire functie) van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 juni 2017 in de FML naar aanleiding van het rapport van de deskundige beperkingen toegevoegd op de onderdelen 1.4, 1.5, 2.7 en 2.12 en de toelichting bij onderdeel 1.9.8 (hoog handelingstempo) verwijderd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gesteld dat één van de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt is. In de plaats daarvan heeft hij een andere functie geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft tevens toegelicht waarom de geselecteerde functies ondanks de toegevoegde beperkingen passend zijn voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt niet. Appellant heeft laten weten zich in de uitkomst van het rapport van de deskundige te kunnen vinden, doch dat in strijd met het rapport van de deskundige bij de beperking op onderdeel 1.5 (doelmatig handelen) is vermeld dat de controledwang van appellant met name problemen oplevert bij complex werk. Volgens appellant berust deze relativering van de beperking op dit onderdeel niet op het rapport van de deskundige. Volgens appellant levert zijn beperking op het aspect doelmatig handelen dan ook een belemmering op bij alle soorten werkzaamheden, ook bij eenvoudige werkzaamheden. De functies van inpakker, samensteller en productiemedewerker waarbij een noodzaak tot doelmatig handelen bestaat vanwege een zeker handelingstempo, zijn daarom voor hem niet geschikt.
2.2.
De rechtbank heeft het rapport van de deskundige als uitgangspunt genomen bij de beoordeling. De rechtbank heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de deskundige vastgestelde beperking op 1.5 op aanvaardbare wijze naar de FML heeft vertaald. De toevoeging dat deze beperking met name speelt bij complexer werk maakt dat niet anders. De deskundige heeft zijn omschrijving niet verder toegelicht, terwijl het niet onbegrijpelijk voorkomt dat deze beperking ten aanzien van doelmatig handelen zich vooral bij complexer werk zal doen gelden. Daar komt bij dat de functies die zijn geduid allerminst complexe werkzaamheden bevatten. Integendeel zijn dit zonder uitzondering eenvoudige uitvoerende werkzaamheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies ondanks de beperking op doelmatig handelen dan ook passend geacht voor appellant omdat het eenvoudig uitvoerend werk betreft. Dat in deze werkzaamheden volgens appellant een zeker handelingstempo voorkomt, maakt de functies voor appellant ook niet ongeschikt, omdat appellant beperkt is ten aanzien van hoog handelingstempo wat zich bij de geduide functies niet voordoet. De rechtbank volgt de deskundige daarom ook niet waar hij concludeert dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn vanwege een hoog handelingstempo. Uit de functiebelasting van de geselecteerde functies blijkt immers dat in geen van de functies zich een hoog handelingstempo voordoet en al helemaal geen door de deskundige beschreven “langdurig achtereen in hoog tempo (…) opgedragen handelingen”.
2.3.
De rechtbank heeft aan appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend ten laste van de Staat der Nederlanden, omdat de redelijke termijn van twee jaar tot het doen van de uitspraak door de rechtbank in de rechterlijke fase met 8 maanden is overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolgd in zijn stelling dat appellant gelet op zijn beperkingen slechts niet in staat is complexe werkzaamheden te verrichten. Ten onrechte heeft de rechtbank de vaststelling van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader aan de FML toegevoegde beperkingen niet voorgelegd aan de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. Appellant heeft er op gewezen dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het advies van E.C. van der Eijk, verzekeringsarts, van 28 maart 2019.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2018 en van 12 juni 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2018 en van 27 november 2018 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden in hoger beroep zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Gelet op het onderhavige punt van geschil te weten de vertaling van het gestelde in het rapport van Fokke naar de FML per 30 januari 2015 en dan met name voor wat betreft het aspect 1.5 bij al dan niet complexe werkzaamheden heeft de rechtbank kunnen besluiten geen nadere inlichtingen in te winnen bij de deskundige. Op wat Van der Eijk in het advies van 28 maart 2019 heeft besproken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 juni 2019 inzichtelijk gereageerd. In deze reactie is overtuigend uiteengezet dat de FML ook op aspect 1.5 niet onjuist is.
4.2.
Gelet op de motivering en toelichting op de signaleringen die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 13 februari 2018 en 27 november 2018 in samenspraak met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gegeven, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht passend zijn te achten. Met name in laatstgenoemd rapport is helder en overtuigend uiteengezet dat appellant – ondanks de gestelde toename van de ernst van de dwanghandelingen – op de datum in geding in staat is om de geduide functies te vervullen. In die – eenvoudige – functies worden de werkzaamheden gestuurd door de aanwezigheid van een leidinggevende of collega’s.
4.3.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 november 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren