Op 4 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2018. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsverlening aan appellanten, die stellen een gezamenlijke huishouding te voeren. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding vanaf 2 oktober 2006, maar dat er wel voldoende grondslag is voor de conclusie dat appellanten vanaf 5 juli 2011 samenwoonden. De Raad baseert zich op verklaringen van buurtbewoners en andere getuigen, die niet bevestigen dat appellant al vanaf 2006 bij appellante woonde. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gegrond. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, die in totaal € 5.632,- bedragen, en tot terugbetaling van griffierechten. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke onderbouwing bij claims van gezamenlijke huishouding in het kader van de Participatiewet.