ECLI:NL:CRVB:2019:3733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
18/1727 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsverlening in het kader van gezamenlijke huishouding

Op 4 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2018. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsverlening aan appellanten, die stellen een gezamenlijke huishouding te voeren. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding vanaf 2 oktober 2006, maar dat er wel voldoende grondslag is voor de conclusie dat appellanten vanaf 5 juli 2011 samenwoonden. De Raad baseert zich op verklaringen van buurtbewoners en andere getuigen, die niet bevestigen dat appellant al vanaf 2006 bij appellante woonde. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gegrond. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, die in totaal € 5.632,- bedragen, en tot terugbetaling van griffierechten. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke onderbouwing bij claims van gezamenlijke huishouding in het kader van de Participatiewet.

Uitspraak

18.1727 PW-PV, 18/1864 PW-PV

Datum uitspraak: 4 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2018, 16/4726, 16/6532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Zitting hebben: J.N.A. Bootsma, A. Stehouwer en M. Hillen
Griffier: A.A.H. Ibrahim
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.S. Kat, advocaat. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. van Bunnik, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 6 september 2016 en 16 november 2016 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 november 2016, behalve de beslissing over de vergoeding van de kosten van bezwaar;
  • herroept het besluit van 21 maart 2016 voor zover daarbij de bijstand van appellante is ingetrokken vóór 5 juli 2011;
  • vernietigt het besluit van 6 september 2016;
  • herroept het besluit van 15 april 2016;
  • draagt het college op om een nieuw besluit te nemen over de medeterugvordering van appellant van de vanaf 5 juli 2015 aan appellante verleende bijstand en bepaalt dat tegen het te nemen besluit alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep van in totaal € 2.560,-;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Dit betekent dat het niet vanaf 2 oktober 2006, maar wel vanaf 5 juli 2011 aannemelijk is dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad voor de conclusie dat appellant al vanaf 2 oktober 2006 zijn hoofdverblijf bij appellante had niet genoeg feitelijke grondslag. Van de acht gehoorde buurtbewoners hebben er twee verklaard appellanten niet te kennen. Twee buurtbewoners weten niet of appellanten een gezin vormen. De buurman die tot juni 2010 direct naast appellante woonde heeft verklaard dat appellant “ging en kwam, hij blijft niet daar. Hij gaat en komt, hij kan een nachtje daar slapen”. Twee buurtbewoners weten niet hoe lang appellant er woonde. De buurtbewoner die heeft verklaard dat appellant er in 2006 al woonde heeft de verklaring niet willen ondertekenen. De broer van appellant heeft zijn verklaring dat appellanten al zo lang samenwonen als de leeftijd van hun oudste kind daarna genuanceerd en
enkel zijn verklaring is onvoldoende bewijs voor een gezamenlijke huishouding vanaf
2 oktober 2006.
Er is wel voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant vanaf 5 juli 2011 zijn hoofdverblijf had bij appellante en daarmee, als vader van hun gezamenlijke kinderen, met haar een gezamenlijke huishouding voerde. Na aanhouding voor het hebben van een wietkast in de woning van appellante heeft appellant op 5 juli 2015 tegenover de politie verklaard dat het vijfde jaar nu in gaat dat hij met zijn vrouw en hun drie kinderen woont in de woning van appellante en dat het adres van zijn broer, waar hij staat ingeschreven, een postadres is. Deze verklaring klopt met de verklaring van de broer van appellant, dat appellant daar alleen zijn postadres had, en vindt steun in een aantal verklaringen van buurtbewoners en van zijn werkgever.
De grond dat appellant dit heeft verklaard uit angst voor wat er zou gebeuren als zijn broer zou weten dat hij in aanraking was gekomen met de politie overtuigt de Raad niet, omdat appellant op 5 juli 2015 ook heeft verklaard dat de rechtbankstukken en dergelijke naar zijn postadres verstuurd kunnen worden.
De verklaringen van appellant en van zijn broer bij de rechter-commissaris brengen de Raad niet tot het oordeel dat de eerste verklaring van appellant onjuist was.
De verklaringen van de hulpverleners komen erop neer dat appellant vaak bij appellante is om mantelzorg te verlenen. Zij zijn niet zo duidelijk over de vraag of er hoofdverblijf in de zin van de Participatiewet is, dat de Raad op grond daarvan tot een ander oordeel komt. De reden waarom mensen een gezamenlijke huishouding is voeren is namelijk niet van belang.
De hoger beroepen slagen. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. De proceskosten voor appellante worden begroot op € 1.536,- in beroep en
€ 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.560,-. De kosten voor appellant worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) A.A.H. Ibrahim (getekend) J.N.A. Bootsma