ECLI:NL:CRVB:2019:3730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
17/5604 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-vervolguitkering en geschiktheid voor arbeid na medische herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de toekenning van een WGA-vervolguitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die sinds 2007 arbeidsongeschikt is door zowel fysieke als psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. In 2015 verzocht hij om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, wat leidde tot een rapport van een verzekeringsarts die concludeerde dat zijn belastbaarheid niet was gewijzigd. Het Uwv handhaafde de WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 42,23%.

Appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen juist waren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde hij een expertise toe van een andere verzekeringsarts, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte en dat er geen aanleiding was voor een aanvullend medisch onderzoek. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant in medisch opzicht geschikt was voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 20 november 2019.

Uitspraak

17.5604 WIA

Datum uitspraak: 20 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 juni 2017, 16/5023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als [naam functie] bij [werkgever] Op 20 oktober 2007 is hij uitgevallen wegens klachten aan het bewegingsapparaat. Naderhand zijn ook psychische klachten ontstaan. Met ingang van 18 maart 2010 is appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 18 april 2012 is appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 24 oktober 2013 is appellant met ingang van 1 november 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 42,23%. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 maart 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant van 30 oktober 2015 om een herbeoordeling wegens een verslechterde gezondheid is hij op 20 januari 2016 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van 20 januari 2016 is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant in vergelijking met de voorgaande beoordeling niet is gewijzigd. Op 20 januari 2016 heeft deze verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld, waarin de voor appellant geldende beperkingen zijn weergegeven. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 26 februari 2016 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk van [naam functie] maar nog wel geschikt voor een viertal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 42,19%. Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 42,19% bedraagt en dat de WGA-vervolguitkering niet wijzigt.
1.3.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld als gevolg van met name verslechterde slaapapneu, zware depressie, hoge bloeddruk en ernstige en chronische slaapproblemen. Tevens acht hij de geselecteerde functies niet geschikt voor hem. Na rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat hij met name als gevolg van psychische klachten meer beperkingen heeft. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft hij nadere medische informatie overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van 31 januari 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossierstudie verricht, appellant onderzocht en de beschikbare medische informatie bij hun beoordeling betrokken. Voorts is de verzekeringsarts
bezwaar en beroep gemotiveerd ingegaan op de bezwaren van appellant tegen de primaire beoordeling en de gronden in beroep. In zijn rapport van 17 augustus 2016 en zijn aanvullende reactie van 31 januari 2017 heeft hij inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom voor appellant niet meer beperkingen moeten worden aangenomen dan in de FML van 20 januari 2016 zijn vastgelegd. Op grond van de overgelegde medische stukken kan geen relevante wijziging van appellants belastbaarheid ten opzichte van 2013 worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht vastgesteld dat appellant niet voor een urenbeperking in aanmerking komt en dat uit het belastbaarheidsonderzoek niet blijkt dat er bij appellant sprake is van geobjectiveerde cognitieve beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er eveneens op gewezen dat de informatie van de psycholoog van ruim na de datum in geding is maar dat de aangenomen beperkingen ook aansluiten bij de door de psycholoog beschreven matig ernstige stemmingsstoornis. Daarnaast heeft deze verzekeringsarts benadrukt dat bij de recente verzekeringsgeneeskundige onderzoeken in januari 2016 en augustus 2016 noch door de verzekeringsarts noch door hemzelf een ernstige stemmingsstoornis of cognitieve stoornis is geobjectiveerd. Voor een nader medisch onderzoek door een deskundige heeft de rechtbank geen noodzaak gezien. De rechtbank heeft voorts onderschreven dat de voor appellant geselecteerde functies geschikt voor hem zijn.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden herhaald en heeft hij een expertise van
12 maart 2018 van M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts bij Ergatis, ingebracht.
4.2.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 mei 2018 gereageerd op het rapport van verzekeringsarts Wolff-van der Ven en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld wordt onderschreven. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 20 januari 2016 vastgesteld dat er bij appellant sinds 2010 sprake is van een combinatie van psychische klachten, klachten aan het bewegingsapparaat en KNO/longklachten. Voorts is hij op grond van de beschikbare medische gegevens tot de conclusie gekomen dat de gezondheidssituatie van appellant in vergelijking met de laatste beoordeling in 2013/2014 niet is gewijzigd. Daartoe heeft hij overwogen dat verbetering van de psychische klachten is uitgebleven hetgeen, gelet op het uitblijven van behandeling en het min of meer structurele karakter van deze problematiek, ook niet te verwachten was. De
destijds op grond van deze klachten vastgestelde beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren gelden ook thans nog. De op grond van de respiratoire aandoening vastgestelde beperking wat betreft werksituaties met een verhoogd risico heeft deze verzekeringsarts eveneens gehandhaafd. Voorts is hij tot de conclusie gekomen dat uit informatie van de curatieve sector niet blijkt dat een wezenlijke verslechtering van de fysieke klachten heeft plaatsgevonden, waardoor met de eerder vastgestelde beperkingen wat betreft tillen of dragen, bovennormaal frequent zware lasten hanteren, lopen, lopen tijdens het werk, staan, staan tijdens het werk en het hoofd in een bepaalde stand houden in voldoende mate rekening wordt gehouden met de actuele klachten van het bewegingsapparaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 augustus 2016 de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven waarbij hij het standpunt van appellant dat hij in aanmerking dient te komen voor urenbeperking gemotiveerd heeft weerlegd. Op grond van de beschikbare medische gegevens kunnen de bevindingen van deze verzekeringsartsen niet voor onjuist worden gehouden. In haar rapport van 12 maart 2018 heeft Wolff-van der Ven zich kunnen verenigen met de door het Uwv voor appellant vastgestelde beperkingen met dien verstande dat zij appellant tevens beperkt heeft geacht voor het vasthouden van aandacht, het verdelen van aandacht en het opnemen van grote hoeveelheden nieuwe informatie. In zijn rapport van 14 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven geen aanleiding te zien om deze aanvullende beperkingen over te nemen. Hij heeft er op gewezen dat deze niet nader zijn onderbouwd met objectieve (andere) feiten door aanvullend onderzoek en dat in het expertiseverslag is aangegeven dat er geen stemmingsstoornis bestaat en de aandacht voldoende bij het gesprek van circa 1 uur is te houden. Ook bij het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en bij het onderzoek in bezwaar is bij appellant geen ernstige stemmingsstoornis of cognitieve stoornis geobjectiveerd. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan niet voor onjuist worden gehouden. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat voor een medisch onderzoek door een deskundige geen aanleiding wordt gezien.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 20 januari 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. Daartoe wordt verwezen naar het Resultaat functiebeoordeling van 22 september 2016 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van dezelfde datum, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.4.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren