ECLI:NL:CRVB:2019:3727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
17/2682 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van een ex-werkneemster. De appellante, een stichting, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de uitkering van de ex-werkneemster niet zou wijzigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat de ex-werkneemster, ondanks haar volledige arbeidsongeschiktheid, niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering omdat haar arbeidsongeschiktheid niet als duurzaam werd aangemerkt. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing had gegeven voor de verwachting dat er op lange termijn een kans op verbetering van de belastbaarheid van de ex-werkneemster was. Dit oordeel was gebaseerd op rapporten van de verzekeringsarts en informatie van de behandelend psychiater. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts een deugdelijke afweging had gemaakt en dat de argumenten van de appellante in hoger beroep niet voldoende waren om aan de motivering van de verzekeringsarts te twijfelen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van de appellante af.

Uitspraak

17.2682 WIA

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2017, 16/5237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante (stichting)] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Namens appellante is drs. O.E.H. Sartorius, arts, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante draagt het risico voor de uitkering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van [naam ex-werkneemster] (ex-werkneemster) in de gedifferentieerde premie. Bij besluit van 17 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat ex-werkneemster recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering over de periode van 22 september 2013 tot 22 juli 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Dit besluit berust op een rapport van 21 augustus 2013 van een verzekeringsarts van het Uwv, die heeft geconcludeerd dat ex-werkneemster benutbare mogelijkheden voor arbeid heeft maar dat als gevolg van psychische problematiek daartoe wel beperkingen dienen te worden vastgesteld. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft op grond van deze FML onvoldoende voorbeeldfuncties kunnen selecteren en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Met ingang van 22 juli 2014 is de uitkering van ex-werkneemster voortgezet in de vorm van een WGA‑loonaanvullingsuitkering. In het kader van een professionele herbeoordeling in oktober 2014 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat bij ex-werkneemster vanwege een complex ziektebeeld, intensieve behandeling met indicatiestelling en vanwege de situatie dat ex-werkneemster dagelijks onder toezicht is, sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid waarna de WGA-uitkering ongewijzigd is voortgezet.
1.2.
Bij brief van 16 november 2015 heeft appellante het Uwv verzocht om een medische herbeoordeling te verrichten in het kader van de aanspraken van ex-werkneemster op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het Uwv, op basis van een rapport van een verzekeringsarts, vastgesteld dat de uitkering van ex-werkneemster niet wijzigt, omdat haar arbeidsgeschiktheid niet is gewijzigd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 23 februari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt van appellante dat ex-werkneemster recht heeft op een IVA‑uitkering, onder verwijzing naar een rapport van 27 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater over de diagnose, de behandeling en het resultaat daarvan. Bij brief van 16 juni 2016 heeft de psychiater vermeld dat ex-werkneemster vanwege al langer bestaande psychiatrische problematiek intensieve behandelingen zal ondergaan op basis waarvan volledig herstel niet, maar gedeeltelijk herstel wel is te verwachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege deze intensieve behandeling de verwachting geuit dat de belastbaarheid van ex-werkneemster op lange termijn zal toenemen en zij niet volledig arbeidsongeschikt zal blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder toepassing van het door het Uwv ten behoeve van zijn verzekeringsartsen opgestelde beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (Beoordelingskader), inzichtelijk en toereikend is gemotiveerd dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid die als duurzaam moet worden aangemerkt. Het door de behandelend psychiater genoemde verwachte gedeeltelijk herstel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogen interpreteren als herstel in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van ex-werkneemster op basis waarvan zij op lange termijn weer passende arbeid zal kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de brief van 16 juni 2016 van de psychiater en de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, herhaald dat de voor ex-werkneemster op de datum in geding vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als duurzaam is aangemerkt en ex-werkneemster om die reden ten onrechte niet voor een IVA-uitkering in aanmerking is gebracht. Bij ex‑werkneemster is sprake van een complex psychiatrisch ziektebeeld bestaande uit een bipolaire stoornis met depressieve episodes en een borderline stoornis met (para)suïcidaal gedrag. Het sinds de uitval in 2011 wisselende verloop van dit ziektebeeld en de jarenlange behandelingen, gepaard gaand met diverse opnames, zijn zonder resultaat gebleven. De situatie is alleen maar verslechterd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat het door de psychiater in zijn brief van 16 juni 2016 genoemde gedeeltelijke herstel geïnterpreteerd kan worden als herstel tot arbeidsparticipatieniveau. Niet is nagevraagd waar het door de psychiater genoemde herstel op gericht was. De behandeling kan ook slechts stabilisatie van het beeld tot doel hebben. De verwachting tot verbetering van arbeidsmogelijkheden is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet concreet en toereikend toegelicht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Bij brief van 1 februari 2019 heeft het Uwv een besluit van 9 januari 2019 ingezonden waarin aan ex-werkneemster met ingang van 1 april 2018 alsnog een IVA-uitkering is toegekend. Daaraan ligt de verwachting ten grondslag dat de medische situatie en functionele mogelijkheden niet wezenlijk zullen veranderen.
3.4.
Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd. Volgens appellante was op 1 april 2018 geen sprake van een wezenlijk gewijzigde medische situatie ten opzichte van de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat ex werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of ex-werkneemster al vanaf 23 februari 2016 aanspraak heeft op een IVA‑uitkering op de grond dat die arbeidsongeschiktheid duurzaam is.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv het hiervoor onder 2 genoemde Beoordelingskader. Ingevolge het Beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks is te verwachten. Daarnaast bevat het Beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van de beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap 1 de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap 2 instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Dat is het geval indien er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap 3 geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid is te verwachten. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. In het geval dat de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de uitkeringsgerechtigde. Indien is gesteld dat in de periode na het eerste jaar sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, dient dat concreet en toereikend te worden onderbouwd.
4.5.
De verzekeringsartsen hebben een concrete en deugdelijke afweging van de feiten verricht die bij ex-werkneemster aan de orde zijn. De Raad ziet, in navolging van de rechtbank, in de rapporten van 27 juni 2016, 2 september 2016 en 7 juni 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de meegewogen informatie van de behandelend psychiater een voldoende onderbouwing voor het standpunt dat op 23 februari 2016 een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van ex-werkneemster in de toekomst mocht worden verwacht.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit de informatie van de behandelend psychiater, dat ex-werkneemster twee intensieve behandelingen zal ondergaan op basis waarvan volledig herstel niet, maar gedeeltelijk herstel wel is te verwachten, mogen afleiden dat verbetering in de belastbaarheid mocht worden verwacht. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat de in de brief van 16 juni 2016 door de psychiater genoemde behandelingen specifiek worden ingezet vanwege de combinatie van aandoeningen bij ex-werkneemster en naar hun aard zijn gericht op verbetering van het doelmatig en zelfstandig handelen en verbetering van het psychiatrisch beeld. Beperkingen in het persoonlijk functioneren zoals vastgelegd in de FML zullen kunnen verminderen en leiden tot gedeeltelijk herstel. Gelet op de vermelde behandelingen in de brief van de psychiater van 16 juni 2016 heeft het Uwv afdoende de verwachting van verbetering, zoals in 4.4 bedoeld, gemotiveerd. Dat behandeling achteraf gezien niet heeft geleid tot relevante verbetering is voor de beoordeling niet relevant (zie de uitspraak van de Raad van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027). Op grond van de verdere ontwikkelingen, waarbij was gebleken dat geen verbetering was opgetreden, zoals ook is bevestigd in een brief van 12 december 2018 van de behandelend psychiater, heeft het Uwv alsnog een IVA-uitkering toegekend. De ingezette behandelingen waren inmiddels gestaakt en er was geen sprake meer van een behandeling die tot verbetering zou kunnen leiden.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox