ECLI:NL:CRVB:2019:3724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
19/1842 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het geschil betreft de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat door betrokkene, een werknemer, was ingediend tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 februari 2018. Dit besluit hield in dat betrokkene ten onrechte een Ziektewet-uitkering had ontvangen, omdat zij vanaf 2 oktober 2017 inkomsten uit arbeid had. Het Uwv vorderde een bedrag van € 1.448,42 terug van betrokkene.

Betrokkene heeft op 15 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, maar dit bezwaar werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de bezwaartermijn was ingediend. Betrokkene stelde dat zij op 22 maart 2018 door een medewerker van het Uwv was geïnformeerd dat zij bezwaar moest maken door een formulier in te vullen. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat het Uwv het formulier ten onrechte niet als bezwaarschrift had aangemerkt en vernietigde het besluit van het Uwv.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het bezwaarschrift van betrokkene inderdaad te laat was ingediend en dat het formulier niet kon worden aangemerkt als een tijdig bezwaarschrift. De Raad concludeerde dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was en dat het Uwv terecht het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

19.1842 ZW

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 maart 2019, 18/5121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Namens het Uwv is verschenen E.C. van der Meer. Namens betrokkene is verschenen mr. Klinkert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 19 februari 2018 heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat zij vanaf 2 oktober 2017 inkomsten uit arbeid heeft en dat deze inkomsten ten onrechte niet zijn gekort op haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Dit betekent dat de ZW-uitkering over de periode van 2 oktober 2017 tot en met 26 november 2017 (gedeeltelijk) ten onrechte is uitbetaald en dat een bedrag van € 1.448,42 (bruto) van betrokkene zal worden teruggevorderd.
1.2.
Betrokkene heeft bij brief van 15 mei 2018, door het Uwv ontvangen op 17 mei 2018, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2018. Als reden voor het te laat maken van bezwaar heeft betrokkene vermeld dat zij op 23 maart 2018 (lees: 22 maart 2018) een medewerker van het Uwv telefonisch heeft gesproken, die te kennen heeft gegeven dat betrokkene bezwaar moet maken door het formulier inkomens- en vermogensonderzoek (formulier) in te vullen en in te dienen bij het Uwv. Betrokkene heeft het formulier op 25 maart 2018 verzonden naar het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift van betrokkene op 17 mei 2018 is ontvangen, dat hiermee te laat bezwaar is gemaakt en dat niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het Uwv het formulier ten onrechte niet heeft aangemerkt als bezwaarschrift tegen het primaire besluit en dat betrokkene het formulier heeft ingediend, nadat dit haar werd geadviseerd door een medewerker van het Uwv in het genoemde telefoongesprek.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bezwaarschrift van 15 mei 2018 buiten de bezwaartermijn is ontvangen en dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het Uwv betwist niet dat het formulier binnen de bezwaartermijn is ontvangen. Het Uwv is het echter niet eens met de overwegingen van de rechtbank dat wat betrokkene onder punt 6 als toelichting bij vraag 5.11 van dit formulier heeft vermeld, moet worden aangemerkt als tijdig bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2018. Uit de toelichting blijkt slechts dat betrokkene meent onjuist te zijn geïnformeerd door een medewerker van het Uwv. Betrokkene acht het terugbetalen van de uitkering lastig als er geen inkomsten zijn en zij stelt desondanks voor om maandelijks een bedrag van € 20,- af te lossen. Het Uwv heeft aangevoerd dat deze passage moet worden opgevat als een toelichting op het voorstel voor het aflossingsbedrag en niet als een poging om bezwaar te maken tegen het besluit van 19 februari 2018. Daar komt bij dat het telefonisch contact tussen betrokkene en het KCC van het Uwv van 22 maart 2018, kort voor het invullen van dit formulier, uitsluitend ziet op de wijze waarop een betalingsregeling moet worden getroffen. Dat betrokkene zich niet met besluit van 19 februari 2018 zou kunnen verenigen, is in dat gesprek niet aan de orde gekomen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft het Uwv een afschrift van de verslaglegging van de telefoongesprekken, de KCC-contacthistorie overgelegd.
3.2.
Betrokkene heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Zij heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het bezwaarschrift voldoet aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat bij haar door een medewerker van het Uwv de verwachting is gewekt dat zij met het formulier bezwaar heeft kunnen maken tegen het besluit van 19 februari 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt toegevoegd dat in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van bezwaar, dit bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift van 15 mei 2018 te laat is ingediend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het formulier, dat wel binnen de bezwaartermijn is ontvangen, kan worden opgevat als bezwaarschrift tegen het besluit van
19 februari 2018.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van betrokkene bevestigd dat het besluit van 19 februari 2018 naar het juiste adres van betrokkene is verstuurd. Dit maakt dat aan betrokkene mededeling is gedaan op welke wijze zij bezwaar kon maken tegen het besluit van 19 februari 2018, omdat dit besluit was voorzien van een bezwaarclausule die inhield dat betrokkene tot en met 2 april 2018 een bezwaarschrift kon indienen. Anders dan betrokkene heeft bepleit, biedt het gespreksverslag van 22 maart 2018 in de KCC contacthistorie geen aanknopingspunten voor de stelling dat door een medewerker van het Uwv de verwachting is gewekt dat zij bezwaar kon maken door middel van het indienen van het formulier bij het Uwv. Uit het genoemde gespreksverslag is op te maken dat de vraag van betrokkene zag op het treffen van een betalingsregeling en niet over de wijze van bezwaar maken. Dit sluit ook aan bij wat het Uwv heeft verklaard over het doel van dit formulier, te weten dat aan de hand van de daarop vermelde gegevens wordt beoordeeld hoeveel betrokkene per maand kan terugbetalen aan het Uwv in verband met ten onrechte ontvangen uitkering. Daar komt bij dat betrokkene bij de toelichting op het formulier heeft vermeld dat zij voorstelt om maandelijks € 20,- af te lossen. Van gerichte gronden tegen het besluit van 19 februari 2018 is in de verdere toelichting evenwel niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat het formulier niet kan worden aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 19 februari 2018. Dit leidt ertoe dat het Uwv terecht het bezwaarschrift van appellante van 15 mei 2018 niet‑ontvankelijk heeft verklaard, nu dit buiten de bezwaartermijn is ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afwijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2018 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.