ECLI:NL:CRVB:2019:3706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
17/5248 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en verlaging van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de verlaging van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante had een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar deze was in 2006 verlaagd naar 35 tot 45%. In 2015 meldde zij zich opnieuw met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na medisch onderzoek concludeerde het Uwv dat haar situatie niet was veranderd en handhaafde de eerdere beoordeling. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 10 oktober 2019 heeft appellante haar pijnklachten en de impact daarvan op haar functioneren benadrukt, maar het Uwv stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv voldoende was. De in hoger beroep overgelegde medische stukken gaven geen aanleiding voor een ander oordeel, en de Raad onderschreef de conclusie dat appellante niet verdergaand beperkt was dan door het Uwv aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van griffier J.R. Trox, op 21 november 2019.

Uitspraak

17.5248 WAO

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 juli 2017, 16/5665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Rooij-Houweling heeft bericht zich te hebben onttrokken als gemachtigde.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is per 20 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 14 februari 2006 is de uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Op 11 juni 2015 heeft appellante zich vanaf 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na een medisch onderzoek heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante ongeveer in dezelfde situatie verkeert als bij de laatste beoordeling in 2011 en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2011 ongewijzigd van toepassing is. Bij arbeidskundig onderzoek is het loonverlies vastgesteld op 39,56%. Bij besluit van 15 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante ongewijzigd voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 februari 2016, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 november 2016, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van het Uwv over de belastbaarheid van appellante berust op een zorgvuldig onderzoek en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Ook de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is door de rechtbank voldoende geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar pijnklachten. Zij heeft erop gewezen dat het niet zonder reden is dat zij morfine voorgeschreven krijgt. Appellante acht zich vanwege de pijnklachten niet in staat om bepaalde handelingen uit te voeren en zij vindt de lichamelijke beperkingen die zijn vastgesteld onvoldoende. Ook acht appellante zich niet in staat om 38 uur per week te werken. Door de pijnklachten wordt haar nachtrust belemmerd en daardoor ervaart appellante energetische beperkingen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante medische informatie van behandelend artsen ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2019, de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. De overwegingen van de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante onderzocht en de beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. Het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante wordt eveneens onderschreven.
4.2.
De in hoger beroep overgelegde medische stukken geven, gelet op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2019, geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De informatie betreft verschillende brieven van de gynaecoloog, internist, MDL-arts, longarts en pijnspecialist bij wie appellante onder behandeling was of nog steeds is. De informatie beschrijft de bevindingen van onderzoeken en ingrepen die bij appellante zijn verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie in zijn rapport beschreven en inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat uit deze informatie niet kan worden opgemaakt dat de pijnklachten en overige appellante beperkende klachten zijn onderschat. Voor het standpunt van appellante dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, is in de medische stukken geen onderbouwing of objectivering gevonden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt zijn. Van belang is dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 11 januari 2017 heeft gereageerd op de stelling van appellante dat de functies niet passend zijn vanwege de verminderde alertheid als gevolg van het medicijngebruik. Met de toelichting in dat rapport is voldoende gemotiveerd dat in de functies geen sprake is van een onaanvaardbaar verhoogd persoonlijk risico.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox