ECLI:NL:CRVB:2019:3706
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en verlaging van WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de verlaging van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante had een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar deze was in 2006 verlaagd naar 35 tot 45%. In 2015 meldde zij zich opnieuw met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na medisch onderzoek concludeerde het Uwv dat haar situatie niet was veranderd en handhaafde de eerdere beoordeling. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 10 oktober 2019 heeft appellante haar pijnklachten en de impact daarvan op haar functioneren benadrukt, maar het Uwv stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv voldoende was. De in hoger beroep overgelegde medische stukken gaven geen aanleiding voor een ander oordeel, en de Raad onderschreef de conclusie dat appellante niet verdergaand beperkt was dan door het Uwv aangenomen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van griffier J.R. Trox, op 21 november 2019.