ECLI:NL:CRVB:2019:3701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
18/5279 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door de staatssecretaris in het kader van re-integratie na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 1996 werkzaam was bij de Belastingdienst, had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de staatssecretaris van Financiën. Hij stelde dat de staatssecretaris aansprakelijk was voor immateriële schade die hij had geleden als gevolg van de wijze waarop het re-integratietraject na zijn herseninfarct was uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 2013 een herseninfarct had gehad en sindsdien een revalidatietraject had doorlopen. Ondanks zijn beperkingen was appellant in staat om te re-integreren, maar hij stelde dat de staatssecretaris zijn zorgplicht had geschonden door hem niet tijdig te wijzen op de mogelijkheid van een IVA-aanvraag met verkorte wachttijd.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet onrechtmatig heeft gehandeld. De Raad oordeelde dat de invulling van het re-integratietraject zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de staatssecretaris niet aan zijn zorgplicht had voldaan. De eerdere uitspraak van de rechtbank, die het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen basis was voor de gevraagde schadevergoeding en dat de staatssecretaris niet aansprakelijk was voor de immateriële schade die appellant had gesteld te hebben geleden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige uitvoering van re-integratietrajecten en de verantwoordelijkheden van zowel de werkgever als de werknemer in dit proces. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5279 AW

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 augustus 2018, 17/897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E.J.Y. van Agt en M.C. Amse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1996 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als [naam functie] in het [naam team] van de [naam unit], schaal 12. Op 13 mei 2013 is appellant getroffen door een herseninfarct.
1.2.
In juni 2013 is appellant gestart met een revalidatietraject bij ViaReva (revalidatiecentrum). Op 10 maart 2014 heeft een werkgeversoverleg plaatsgevonden waarbij onder meer appellant, zijn leidinggevende, de bedrijfsarts, de re-integratie adviseur en deskundigen van het revalidatiecentrum aanwezig waren. Doel van dit overleg was onder meer om het re-integratietraject vorm te geven. Tijdens dit gesprek heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij vanwege zijn beperkingen veel moeite heeft met het huishouden en dat zijn thuissituatie van negatieve invloed is op zijn herstel. Hij heeft voor zijn thuissituatie hulp ingehuurd, maar die kan hij niet meer betalen indien zijn bezoldiging wordt gekort
.Op
14 april 2014 is de revalidatie bij ViaReva beëindigd omdat appellant was uitbehandeld en zijn gezondheid naar verwachting niet zou verbeteren.
1.3.
Op 21 april 2014 heeft de bedrijfsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin is geconcludeerd dat appellant ondanks zijn beperkingen beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven, waarna de FML is gewijzigd. Bij e-mail van 5 juni 2014 heeft zijn leidinggevende, gelet op de gewijzigde FML, zonder een advies van een arbeidsdeskundige, een voorstel gedaan om te beginnen met de re-integratie. In onderling overleg is appellant met ingang van 23 juni 2014 gestart met zijn re-integratie binnen zijn eigen team bij de Belastingdienst.
1.4.
Appellant is begin juli 2014 tot het inzicht gekomen dat hij mogelijk met succes een aanvraag kan indienen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-aanvraag) met een verkorte wachttijd. Om hiervoor in aanmerking te komen moest appellant voor 2 september 2014 de gegevens aanleveren die nodig zijn voor het in behandeling nemen van een dergelijke WIA-aanvraag. Bij e-mail van 7 juli 2014 heeft appellant de bedrijfsarts en zijn leidinggevende verzocht zo snel mogelijk een neuropsychologisch onderzoek (NPO) bij hem te laten uitvoeren. Op 7 augustus 2014 heeft de bedrijfsarts een nieuwe FML opgemaakt waarbij op grond van de resultaten van het NPO is geconcludeerd dat appellant niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Op
7 augustus 2014 heeft de bedrijfsarts de benodigde verklaring verstrekt voor de eerdergenoemde WIA-aanvraag en is appellant vrijgesteld van zijn re-integratie inspanningen in afwachting van de WIA-beslissing. De staatssecretaris heeft door arbeidsdeskundige L laten onderzoeken welke werkzaamheden appellant kan verrichten als passende arbeid
.Appellant heeft op eigen initiatief arbeidsdeskundige V ingeschakeld en de kosten hiervan voor zijn rekening genomen. De staatssecretaris heeft deze kosten later vergoed.
1.5.
Bij besluit van 13 oktober 2014 is aan appellant een IVA-uitkering toegekend. Met ingang van 12 mei 2015 is appellant eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
1.6.
Bij brieven van 21 april 2015 en 17 juni 2015 heeft appellant de staatssecretaris aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van de wijze waarop de staatssecretaris uitvoering heeft gegeven aan het re-integratietraject. Appellant heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris zijn zorgplicht heeft geschonden.
1.7.
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft er op
22 november 2016 een hoorzitting plaatsgevonden.
1.8.
Bij besluit van 18 januari 2017 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar van appellant moet worden doorgezonden naar de rechtbank Gelderland, met het verzoek aan de rechtbank om zijn bezwaar te behandelen als een verzoekschrift. De staatssecretaris heeft nogmaals toegelicht waarom hij weigert de aansprakelijkheid voor het leed van appellant te erkennen. Desondanks heeft de staatssecretaris besloten het leed van appellant te verlichten door hem een vergoeding toe te kennen op declaratiebasis ter hoogte van € 1.500,-, die appellant dient te besteden aan psychologische en/of ergotherapeutische hulp.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris aan appellant geen schadevergoeding hoeft te betalen, omdat de staatssecretaris niet onrechtmatig heeft gehandeld in de re-integratieperiode. In hoger beroep heeft appellant zijn verzoek tot vergoeding van (immateriële) schade beperkt tot een bedrag van € 5.000,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In zijn uitspraak van 29 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5106, heeft de Raad geoordeeld dat op geschillen over schade, geleden in de uitoefening van de werkzaamheden door schending van de zorgplicht, de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Vastgesteld moet worden of sprake is van schending van de zorgplicht en zo ja, of er aanleiding is om de schade die men stelt te hebben geleden te vergoeden.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat de staatssecretaris de op hem rustende zorgplicht jegens hem heeft geschonden en daardoor aansprakelijk is voor de immateriële schade als gevolg van de hoge spanning en stress die is voortgevloeid uit de re-integratie.
4.2.1.
Die schending bestaat in de eerste plaats in de wijze waarop de staatssecretaris invulling heeft gegeven aan het re-integratietraject. Volgens appellant is die wijze onzorgvuldig geweest. Dit betoog slaagt niet. Op 10 maart 2014 is met appellant, in aanwezigheid van onder meer de leidinggevende, de bedrijfsarts, de ergotherapeut, de neuropsycholoog en de revalidatiearts, de invulling van het re-integratietraject besproken, zoals dat zou moeten worden opgepakt na beëindiging van de revalidatie per half april 2014. Appellant heeft toen meegedeeld open te staan voor een vervolg van de begeleiding voor de komende drie maanden, maar zich wel zorgen te maken dat het daarna weer gaat vastlopen. Om zijn zaken thuis goed te regelen is appellant toen tijd en ruimte gegeven door het re-integratietraject eerst eind juni 2014 te laten starten. De bedrijfsarts heeft voorgesteld dat appellant zelf in kaart gaat brengen wat hij wel kan doen en waar hij nog mee worstelt, maar dat hij op een gegeven moment zijn werk gefaseerd zal moeten hervatten. Noch de opvattingen van de bij dit gesprek aanwezigen medici, noch de opstelling van appellant zelf hadden de staatssecretaris aanleiding behoren te geven om een andere invulling aan het re-integratietraject te geven. Op 23 juni 2014 is de re-integratie gestart met twee keer twee uur per week in het eigen team als veilige omgeving. Bij de invulling van de uren is gekozen voor de rustige momenten op de werkvloer (bijvoorbeeld op vrijdag). Begin augustus 2014 is de re-integratie beëindigd in verband met de door appellant ingediende aanvraag voor een IVA-uitkering met verkorte wachttijd. De re-integratie heeft dan ook maar kort geduurd. Van enige onzorgvuldigheid die kan leiden tot schending van de zorgplicht op dit punt is de Raad niet gebleken.
4.2.2.
Appellant heeft als tweede reden voor de schending van de zorgplicht aangevoerd, dat de staatssecretaris hem niet (meteen) heeft gewezen op de mogelijkheid van een aanvraag voor een IVA-uitkering met verkorte wachttijd. Dit betoog slaagt evenmin. Nadat het resultaat van het neuropsychologisch onderzoek van appellant bekend was en de bedrijfsarts een nieuwe FML had opgemaakt, heeft appellant direct de verkorte IVA-aanvraag ingediend. Niet valt in te zien dat dit op enig eerder moment met redelijke kans op inwilliging had kunnen plaatsvinden. De eerdere FML (zie 1.3) gaf hiervoor geen aanleiding, evenmin als het verloop van de re-integratie, die immers nog maar net was aangevangen.
4.3.
Uit 4.2 tot en met 4.2.2 volgt dat de staatssecretaris niet aansprakelijk is voor de beweerdelijk geleden immateriële schade van appellant. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Bakker
ij