In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 1996 werkzaam was bij de Belastingdienst, had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de staatssecretaris van Financiën. Hij stelde dat de staatssecretaris aansprakelijk was voor immateriële schade die hij had geleden als gevolg van de wijze waarop het re-integratietraject na zijn herseninfarct was uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 2013 een herseninfarct had gehad en sindsdien een revalidatietraject had doorlopen. Ondanks zijn beperkingen was appellant in staat om te re-integreren, maar hij stelde dat de staatssecretaris zijn zorgplicht had geschonden door hem niet tijdig te wijzen op de mogelijkheid van een IVA-aanvraag met verkorte wachttijd.
De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet onrechtmatig heeft gehandeld. De Raad oordeelde dat de invulling van het re-integratietraject zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de staatssecretaris niet aan zijn zorgplicht had voldaan. De eerdere uitspraak van de rechtbank, die het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen basis was voor de gevraagde schadevergoeding en dat de staatssecretaris niet aansprakelijk was voor de immateriële schade die appellant had gesteld te hebben geleden.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige uitvoering van re-integratietrajecten en de verantwoordelijkheden van zowel de werkgever als de werknemer in dit proces. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.