ECLI:NL:CRVB:2019:3697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
19-571 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft het onvoorwaardelijk strafontslag van een ambtenaar bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) wegens plichtsverzuim. De directie van de RDW had de ambtenaar, die sinds 2002 werkzaam was, op 20 februari 2017 met onmiddellijke ingang geschorst na een melding van mogelijke integriteitsschending. De ambtenaar had zich schuldig gemaakt aan het niet melden van nevenwerkzaamheden, het gebruiken van RDW-middelen voor privédoeleinden, en het overtreden van een contactverbod. De rechtbank had het beroep van de ambtenaar tegen het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig was aan het verweten plichtsverzuim. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad concludeerde dat de ambtenaar zich niet had gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat de opgelegde straf van ontslag gerechtvaardigd was.

Uitspraak

19.571 AW, 19/894 AW, 19/2132 AW

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 december 2018, 18/3349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de directie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (de directie)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de directie heeft mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. van der Giesen, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens de directie heeft mr. Paumen een zienswijze ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de directie op 8 februari 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Namens betrokkene heeft mr. Van der Giesen hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam (rechtbank). De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. De directie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Paumen, mr. M.E. van Motman en O. Hulsman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Giesen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is vanaf 2002 werkzaam bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), laatstelijk in de functie van [naam functie] en werkzaam op het keuringsstation [Z.] .
1.2.
Bij besluit van 20 februari 2017 (primair besluit I) heeft de directie met toepassing van artikel 129, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 119, eerste lid, van het Rechtspositiereglement RDW, betrokkene met onmiddellijke ingang geschorst, is hem de toegang tot alle gebouwen van de RDW ontzegd, heeft hij zijn mobiele telefoon en tablet moeten inleveren, heeft hij gedurende het onderzoek een schriftelijk en mondeling communicatieverbod met klanten en collega’s van de RDW opgelegd gekregen en is zijn autorisatie voor thuiswerken ingetrokken. De directie heeft dit besluit gebaseerd op een melding van 17 februari 2017 bij het Meldpunt Integriteit van de RDW over een mogelijke integriteitsschending van betrokkene en het vermoeden dat hij mogelijk ernstig plichtsverzuim had gepleegd. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 genoemde melding is de Commissie Integriteit RDW (commissie) een onderzoek gestart. Dit onderzoek was gericht op mogelijke integriteitsschending van betrokkene en toegespitst op de volgende vragen. Heeft betrokkene (1) al dan niet opzettelijk in strijd met de geldende procedures en voorschriften nevenwerkzaamheden verricht zonder dat daarvoor toestemming is verleend, (2) zijn door de RDW verstrekte mobiele telefoon ingezet voor andere doeleinden dan waarvoor deze is verstrekt en (3) de registraties en/of applicaties van de RDW ingezien en/of gegevens daarin geraadpleegd en/of verstrekt anders dan voor RDW werkzaamheden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van april 2017.
1.4.
Bij brief van 8 maart 2017 heeft de directie betrokkene meegedeeld dat hem is gebleken dat betrokkene het contactverbod heeft overtreden doordat hij telefonisch contact heeft gezocht met een of meer collega’s en/of klanten van de RDW. De directie merkt dit aan als plichtsverzuim en benadrukt dat dit plichtsverzuim na het afronden van het onderzoek kan worden meegewogen in een eventueel op te leggen straf.
1.5.
Bij brief van 13 maart 2017 heeft betrokkene hierop gereageerd. Hij heeft sinds zijn schorsing alleen contact gehad met twee leden van de Ondernemings Raad (OR) om hen te informeren dat hij, als gevolg van zijn schorsing, niet aanwezig zou zijn bij de volgende vergadering.
1.6.
Bij brief van 22 maart 2017 heeft de directie betrokkene meegedeeld dat hij hiertoe logischerwijs niet rechtstreeks, maar met zijn leidinggevende contact had moeten opnemen. Ook is de directie gebleken dat betrokkene kort na zijn schorsing op eigen initiatief contact heeft opgenomen met meerdere collega’s en klanten waaronder in ieder geval de heer [A.] en de heer [B.] , waarbij betrokkene hen ook inhoudelijk op de hoogte heeft gesteld over de reden van zijn schorsing.
1.7.
Op basis van de bevindingen in het in 1.3 genoemde rapport heeft de directie op 29 mei 2017 zijn voornemen om over te gaan tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang aan betrokkene bekend gemaakt. Naar aanleiding van de van betrokkene ontvangen zienswijze heeft de directie, na aanvullend onderzoek, op 10 juli 2017 een gewijzigd voornemen om over te gaan tot het opleggen van dezelfde disciplinaire straf bekend gemaakt. Betrokkene heeft ook op dit gewijzigd voornemen zijn zienswijze naar voren gebracht.
1.8.
Bij besluit van 17 augustus 2017 (primair besluit II) heeft de directie met toepassing van artikel 123, eerste lid, aanhef en onder i, van het Rechtspositiereglement RDW, aan betrokkene wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. De directie heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd:
a. Het niet melden van nevenwerkzaamheden.
b. Handelen/nalaten in strijd met de voorwaarden waaronder nevenwerkzaamheden mogen worden verricht in het geval deze betrokkene zouden zijn toegestaan, te weten:
- Je mag nooit gegevens gebruiken die bij de RDW vandaan komen;
- Het is verboden om je nevenwerkzaamheden uit te oefenen bij medewerkers/klanten/afnemers van de RDW;
- Het is verboden om je nevenwerkzaamheden uit te oefenen bij zakelijke relaties van de RDW of met relaties in de RDW dienstverleningsketen;
- Je mag geen gebruik maken van RDW middelen zoals de computer, telefoon, papier e.d.;
- Je mag in werktijd van de RDW geen klantcontacten hebben voor je nevenwerkzaamheden.
c. (1) Het raadplegen van gevoelige gegevens uit registraties en/of applicaties van de RDW zonder dat daaraan de daarvoor vereiste functie gerelateerde rechtvaardiging ten grondslag lag;
(2) Het verstrekken van gevoelige gegevens uit registraties en/of applicaties zonder dat daaraan de daarvoor vereiste functie gerelateerde rechtvaardiging ten grondslag lag.
d. Overtreding van het opgelegde communicatieverbod.
De directie verwijt betrokkene dat hij bewust en herhaaldelijk meerdere voorschriften heeft overtreden en dat hij heeft gehandeld in strijd met de gebruikelijke werkwijzen en procedures die gelden binnen de RDW. Betrokkene heeft veelvuldig gehandeld in strijd met de geldende integriteitsregels. Gebleken is dat betrokkene voorschriften heeft geschonden, misbruik heeft gemaakt van bedrijfsmiddelen, gevoelige informatie heeft gelekt, misbruik heeft gemaakt van zijn positie en dat sprake is van belangenverstrengeling, althans de schijn daarvan, en dat hij zich ten opzichte van klanten in een kwetsbare positie heeft gebracht. Betrokkene heeft zich aldus niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. De directie is van oordeel dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim, zoals bedoeld in artikel 122, tweede lid, van het Rechtspositiereglement RDW. De directie acht dit plichtsverzuim toerekenbaar en de straf van onmiddellijk ontslag niet onevenredig. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 2 februari 2018 (bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het is gericht tegen primair besluit II gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft de directie opgedragen binnen zes weken met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van betrokkene tegen primair besluit II te beslissen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat er een voldoende concreet vermoeden van plichtsverzuim bestond om de ordemaatregelen als neergelegd in primair besluit I op te leggen. Niet is gebleken dat betrokkene hierdoor onnodig en ernstig is beperkt in zijn verweermogelijkheden. De rechtbank is verder van oordeel dat de directie terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen, zoals hiervoor in 1.8 weergegeven onder a, b, vierde liggend streepje, c en d.
Ten aanzien van de overige gedragingen is de rechtbank van oordeel dat de directie, gelet op de door betrokkene gegeven verklaringen, deze gedragingen ten onrechte heeft aangemerkt als plichtsverzuim. Niet is gebleken dat de gedragingen die betrokkene worden verweten niet aan hem kunnen worden toegerekend. Nu een deel van de gedragingen niet aan betrokkene kunnen worden tegengeworpen acht de rechtbank, mede gelet op de door de rechtbank omschreven bijkomende omstandigheden, de opgelegde straf niet evenredig aan de aard en ernst van het overgebleven aan betrokkene te verwijten plichtsverzuim.
3.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de directie betrokkene bij besluit van 8 februari 2019 primair de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en subsidiair, met toepassing van artikel 142 van het Rechtspositiereglement RDW, ontslag op andere gronden met ingang van de oorspronkelijke ontslagdatum 17 augustus 2017, waarbij de minimaal vereiste uitkering aan het ontslag is verbonden. Voor toekenning van een ontslagvergoeding ziet de directie geen aanleiding.
3.2.
De Raad zal het besluit van 8 februari 2019, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrekken.
4. Naar aanleiding van wat partijen in de hoger beroepen naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
4.1.1.
De directie betoogt dat de resterende, door de rechtbank als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen, afzonderlijk en in samenhang met elkaar zodanig ernstig plichtsverzuim opleveren dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is. Dit betoog slaagt.
4.1.2.
Wat betreft het melden van nevenwerkzaamheden bepaalt artikel 105, eerste lid, van het Rechtspositiereglement RDW dat de medewerker verplicht is aan de directie opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling kunnen raken. Ingevolge het derde lid is het de medewerker verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. De directie kan nadere regels stellen.
4.1.3.
Vaststaat dat betrokkene zijn nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld en/of toestemming voor het verrichten daarvan heeft gevraagd aan het bevoegd gezag, in dit geval de divisie- of afdelingsmanager. Betrokkene is van mening dat hem dit niet kan worden tegengeworpen, omdat zijn voormalig leidinggevenden op de hoogte waren van de door hem verrichte nevenwerkzaamheden en deze akkoord bevonden. De Raad volgt betrokkene niet en verwijst hierbij naar het door betrokkene op 8 januari 2002 ondertekende formulier ‘Verklaring inzake geheimhouding en melding nevenwerkzaamheden’. Hierin is expliciet opgenomen op welke wijze nevenwerkzaamheden gemeld moeten worden bij de directie. Aldus was betrokkene bekend met het feit dat nevenwerkzaamheden bij de directie moesten worden gemeld via een daartoe bestemd formulier. Dat de voormalig leidinggevenden van betrokkene akkoord waren met de door betrokkene aan hen gemelde nevenwerkzaamheden kan hieraan niet af doen.
De door deze leidinggevenden afgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaringen volgt dat zij destijds op de hoogte waren van nevenwerkzaamheden van betrokkene in de vorm van hand- en spandiensten voor [naam bedrijf 1] en dat zij hierin geen belemmering zagen. Nog daargelaten de vraag of zij destijds van de volle omvang en inhoud van de door betrokkene verrichte nevenwerkzaamheden op de hoogte waren, waaronder ook het gebruik van RDW middelen ten behoeve van deze nevenwerkzaamheden, waren zij niet bevoegd formeel toestemming te verlenen. Gelet op de door betrokkene voornoemde getekende verklaring, maar ook vanuit zijn rol als OR-lid, had hij dit kunnen en moeten weten. Opmerkelijk is overigens dat in het verslag van het functioneringsgesprek van 21 maart 2013 over de periode februari 2012 tot maart 2013, ondertekend door betrokkene en één van voornoemde voormalig leidinggevende, staat dat betrokkene geen nevenwerkzaamheden uitvoert. Verder staat vast dat de vanaf juli 2016 nieuwe leidinggevende van betrokkene van de nevenwerkzaamheden niet op de hoogte was. Uit het vorenstaande volgt dat betrokkene zijn nevenwerkzaamheden niet – op juiste wijze – heeft gemeld. De directie heeft dit terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim is toerekenbaar aan betrokkene.
4.1.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de gedraging genoemd in 1.8, onder b en vierde liggend streepje. Als één van de voorwaarden, die ook van toepassing is in geval wel toestemming zou zijn verleend, geldt dat geen gebruik mag worden gemaakt van RDW middelen zoals computer, telefoon, papier en dergelijke. Vaststaat dat betrokkene zijn door de RDW verstrekte mobiele telefoon heeft gebruikt voor zijn nevenwerkzaamheden. Hij heeft dit telefoonnummer expliciet gebruikt als contactnummer voor [naam bedrijf 1] . Ook heeft betrokkene gebruik gemaakt van zijn RDW e-mailadres. Dat, zoals betrokkene aanvoert, beperkt privégebruik van de mobiele telefoon door RDW wordt toegestaan maakt vorenstaande niet anders. Immers het gebruik van deze middelen ten behoeve van het verrichten van nevenwerkzaamheden is uitdrukkelijk verboden. De directie heeft deze gedragingen terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Dit plichtsverzuim is toerekenbaar aan betrokkene.
4.1.5.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de gedraging genoemd in 1.8 onder c. Betrokkene heeft als gevoelig aangemerkte informatie geraadpleegd waaronder tellerstanden en (details van) aansprakelijkheidsgegevens, zonder dat hiervoor een functionele aanleiding was. Aannemelijk is geworden dat betrokkene een aantal keren gevoelige informatie heeft verstrekt aan derden waar geen functionele aanleiding voor was. De Raad verwijst in dit kader naar de e‑mailwisseling met [C.].
Dat, zoals betrokkene betoogt, hij slechts vanuit het oogpunt van klantvriendelijkheid heeft gehandeld, leidt niet tot een ander oordeel. Het had voor betrokkene duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij geen gevoelige informatie mocht raadplegen en/of verstrekken vanuit de registraties en/of applicaties van de RDW indien daarvoor de vereiste functiegerelateerde rechtvaardiging ontbrak. Het standpunt van betrokkene dat hier geen sprake kan zijn van plichtsverzuim omdat op de werkvloer van het keuringsstation klanten vrijelijk rondlopen en kunnen meekijken op computerschermen naar gevoelige informatie vanuit de RDW systemen op het moment dat een medewerker aldaar relevante informatie ophaalt uit het RDW systeem, leidt evenmin tot een ander oordeel. De directie heeft ontkend dat op de computerschermen op de werkvloer gevoelige informatie raadpleegbaar is en aangevoerd dat daarvoor computers in aparte, van het publiek afgeschermde ruimten beschikbaar zijn. De directie wijst er in dit verband ook op dat de autorisatie voor het raadplegen van het systeem mede afhankelijk is van de functie van de medewerker. Wat hier verder ook van zij, de aan betrokkene verweten gedraging kan hiermee niet op één lijn worden gesteld nu betrokkene wordt verweten actief middels e-mails en telefonisch gevoelige informatie te hebben verstrekt. De directie heeft deze gedragingen terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Dit plichtsverzuim is toerekenbaar aan betrokkene.
4.1.6.
Wat betreft de schending van het contactverbod, genoemd in 1.8 onder d, wijst de Raad erop dat betrokkene in zijn brief van 13 maart 2017 heeft erkend dat hij rechtstreeks contact heeft opgenomen met twee collega’s. Betrokkene heeft ook niet weersproken met andere collega’s contact te hebben opgenomen. Daarmee staat vast dat betrokkene het contactverbod heeft overtreden. Dat, zoals betrokkene aanvoert, hij dit uitsluitend heeft gedaan om de continuïteit van het werk te waarborgen, en daarmee het belang van de RDW heeft willen dienen, kan hieraan niet afdoen. De directie heeft er terecht op gewezen dat betrokkene dit contact dan via zijn leidinggevende had moeten laten verlopen. De directie heeft deze gedraging terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Dit plichtsverzuim is toerekenbaar aan betrokkene.
4.1.7.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is aan het in 4.1.2 tot en met 4.1.6 verweten plichtsverzuim. Daargelaten of alle gedragingen aangemerkt moeten worden als nevenwerkzaamheden, voor in elk geval [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] geldt dat betrokkene gezien zijn gedragingen een zodanige betrokkenheid had bij die bedrijven dat sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling en (de schijn van) misbruik van zijn positie als RDW‑medewerker. In dit verband wijst de Raad op de e-mailadressen van betrokkene ten behoeve van zijn nevenwerkzaamheden bij [naam bedrijf 1] en de op zijn naam staande website 2bauto.nl, gelieerd aan [naam bedrijf 1] . Dit geldt ook voor de wijze waarop hij, ten behoeve van [naam bedrijf 1], vanuit zijn functie contact heeft gezocht met de Belastingdienst met het verzoek een actie vanuit de Belastingdienst richting [naam bedrijf 2] niet door te zetten. Met de directie is de Raad van oordeel dat er vanuit de functie van betrokkene geen enkele gerechtvaardigde reden was om aan het verzoek vanuit [naam bedrijf 2] wat hieraan ten grondslag lag te voldoen. Met het hem verweten gedrag heeft betrokkene gehandeld in strijd met het integriteitsbeleid en het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen geschaad.
4.1.8.
De Raad gaat voorbij aan het betoog van betrokkene dat er geen tot nauwelijks aandacht was voor integriteit op de werkvloer als gevolg waarvan het voor hem onduidelijk was waar de grens van het toelaatbare lag. Betrokkene werkte al lange tijd bij de RDW. Op grond hiervan, mede in het licht van de door hem vervulde functie, mag verondersteld worden dat bij betrokkene een algemeen bewustzijn bestond van de bij zijn functie passende integriteit. Daar waar voor betrokkene onduidelijkheid bestond over de mate waarin zijn nevenwerkzaamheden konden samengaan met zijn werkzaamheden bij de RDW, zowel wat betreft de omvang als de inhoud, had het op zijn weg gelegen hierover in gesprek te gaan en volledige openheid van zaken te geven. Het op een juiste wijze melden van de nevenwerkzaamheden aan de directie zou hierin ook duidelijkheid hebben gebracht. Daar komt bij dat het integriteitsbeleid van de RDW als zodanig door de jaren heen nauwelijks is gewijzigd en dat de directie met regelmaat aandacht heeft besteed aan zijn integriteitsbeleid. De Raad wijst in dit verband op de extra aandacht vanuit de directie naar alle medewerkers over het raadplegen en verstrekken van privacygevoelige informatie naar aanleiding van de gebeurtenissen op Koninginnedag 2009, naar het zogenoemde Rondje van Vermeulen in 2012 en naar algemene informatie over het integriteitsbeleid geplaatst op intranet, onder andere in 2015. Uit gespreksverslagen van de met betrokkene gehouden functioneringsgesprekken over de perioden 2005/2006 en 2006/2007 volgt dat betrokkene in het kader van integriteit erop is geattendeerd dat hij voorzichtig moet zijn met uitspraken/uitlatingen en moet beseffen dat hij een openbare functie uitvoert. Het betoog van betrokkene dat hij nooit eerder is aangesproken op het verrichten van nevenwerkzaamheden is feitelijk onjuist. Dat nevenwerkzaamheden eerder onderwerp van gesprek zijn geweest blijkt reeds uit de door betrokkene overgelegde verklaringen van zijn voormalige leidinggevenden.
Het betoog van betrokkene dat binnen de RDW een zekere cultuur heerste waardoor de gedragingen van betrokkene niet als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt, wordt niet gevolgd. Zelfs als sprake zou zijn van een zekere cultuur binnen de RDW, dan wel binnen het keuringsstation [Z.] , verontschuldigt dit het handelen van betrokkene niet. Hij blijft immers verantwoordelijk voor zijn eigen handelen.
Dat betrokkene voor zijn nevenwerkzaamheden naar zijn zeggen niet betaald kreeg en er geen regelmaat was in het verrichten van de nevenwerkzaamheden, doet aan de aard en ernst van het plichtsverzuim niet af. Ook de goede en lange staat van dienst van betrokkene kan niet tot de conclusie leiden dat het strafontslag onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
4.2.
Uit 4.1.2 tot en met 4.1.8 volgt dat de overige beroepsgronden van de directie geen bespreking behoeven.
Incidenteel hoger beroep
4.3.
Onder verwijzing naar wat is overwogen in 4.1.2 tot en met 4.1.8 slaagt het betoog van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gedragingen zoals opgenomen in 1.8 weergegeven onder a, b, vierde liggend streepje, c en d zijn komen vast te staan en als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt niet.
4.4.
Verder betoogt betrokkene dat hij ten onrechte is geschorst voor wat betreft zijn OR‑werkzaamheden. Dit betoog slaagt niet. Voorop staat dat betrokkene ter zitting van de Raad desgevraagd heeft bevestigd dat hij zich kan vinden in het door de rechter in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel dat er voldoende grondslag bestond voor het opleggen van een schorsing. Hoewel betrokkene moet worden nagegeven dat in het schorsingsbesluit van 20 februari 2017 zijn werkzaamheden uit hoofde van zijn OR‑lidmaatschap niet – expliciet – zijn uitgezonderd, heeft de directie in zijn brief van 22 maart 2017 betrokkene erop gewezen dat het contactverbod met collega’s en RDW-klanten alleen ziet op het communiceren over de inhoud en de aanleiding van de integriteitsmelding en de opgelegde schorsing. Aldus had het voor betrokkene, in ieder geval vanaf 22 maart 2017, duidelijk kunnen zijn dat hij zijn OR-werkzaamheden kon voortzetten. Ook staat vast dat op het moment dat betrokkene kenbaar heeft gemaakt de werkzaamheden uit dien hoofde voort te willen zetten, de directie zorg heeft gedragen voor het laten plaatsvinden van OR‑vergaderingen op een locatie buiten het RDW gebouw.
4.5.
Betrokkene wordt evenmin in zijn betoog gevolgd dat hij, als gevolg van het laten voortbestaan van het contactverbod als ordemaatregel na 29 mei 2017, zijnde de datum waarop de directie het – eerste – voornemen tot het opleggen van strafontslag kenbaar heeft gemaakt, onnodig en ernstig in zijn verweermogelijkheden is geschaad. De directie heeft terecht opgeworpen dat na 29 mei 2017, naar aanleiding van de zienswijze van betrokkene op het voornemen tot het opleggen van strafontslag, mede uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding, nader onderzoek heeft plaatsgevonden. In zoverre bestond er toen nog geen aanleiding om het contactverbod op te heffen. Verder is het de Raad niet gebleken dat betrokkene daadwerkelijk in zijn verweermogelijkheden is geschaad als gevolg van dit contactverbod. Daar komt bij dat niet is gebleken dat betrokkene op enig moment op of rond 29 mei 2017 – uitdrukkelijk – heeft verzocht om opheffing van de ordemaatregel.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Nader besluit
4.7.
Gelet op wat is overwogen in 4.1.2 tot en met 4.1.8 komt de grondslag aan het nadere besluit van 8 februari 2019 te ontvallen zodat dit besluit geen bespreking behoeft.
Tot slot
4.8.
Uit 4.1.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van de directie slaagt en het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en de directie heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Dit heeft tot gevolg dat de grondslag aan het nadere besluit ontvalt. De Raad zal dit besluit vernietigen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2018 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 8 februari 2019.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en G. Aarts als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) D. Bakker