Uitspraak
18.3113 AW
26 april 2018, 17/1197 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een onvoorwaardelijk ontslag van een ambtenaar, appellant, die in dienst was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. Appellant was sinds 1 januari 2008 werkzaam in de Penitentiaire Inrichting (PI) en werd in april 2014 tijdelijk overgeplaatst. Na een melding van beperkte aanwezigheid op de werkplek, werd er een feitenonderzoek ingesteld door het Bureau Integriteit. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 september 2014 tot en met 25 september 2015 zonder geldige reden niet aanwezig was op zijn werk, wat resulteerde in een disciplinaire maatregel van ontslag door de minister van Justitie en Veiligheid. De minister oordeelde dat appellant in totaal ruim 700 uur ongeoorloofd afwezig was en dat dit als zeer ernstig plichtsverzuim werd aangemerkt.
Appellant ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de stelling dat er een angstcultuur op de werkvloer heerste, waardoor hij zich niet ziek durfde te melden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rapporten van het Bureau Integriteit voldoende bewijs boden voor het plichtsverzuim en dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.