ECLI:NL:CRVB:2019:3696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
18-3113 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een onvoorwaardelijk ontslag van een ambtenaar, appellant, die in dienst was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. Appellant was sinds 1 januari 2008 werkzaam in de Penitentiaire Inrichting (PI) en werd in april 2014 tijdelijk overgeplaatst. Na een melding van beperkte aanwezigheid op de werkplek, werd er een feitenonderzoek ingesteld door het Bureau Integriteit. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 september 2014 tot en met 25 september 2015 zonder geldige reden niet aanwezig was op zijn werk, wat resulteerde in een disciplinaire maatregel van ontslag door de minister van Justitie en Veiligheid. De minister oordeelde dat appellant in totaal ruim 700 uur ongeoorloofd afwezig was en dat dit als zeer ernstig plichtsverzuim werd aangemerkt.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de stelling dat er een angstcultuur op de werkvloer heerste, waardoor hij zich niet ziek durfde te melden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rapporten van het Bureau Integriteit voldoende bewijs boden voor het plichtsverzuim en dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3113 AW

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 april 2018, 17/1197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griek en [X.]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene en T.C.M. Alkemade.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 januari 2008 in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, laatstelijk als [naam functie], schaal 12, in de Penitentiaire Inrichting (PI) [PI 1] voor 36 uur per week. Appellant is per april 2014 tijdelijk overgeplaatst van de [PI 2] naar de [PI 1]. Appellant heeft deze overplaatsing in een e-mail van 20 maart 2014 aanvaard en daarbij diverse wensen aangegeven, zoals het aanmerken van 45 minuten per enkele reis per dag als werktijd ter compensatie en de mogelijkheid om 4 uur per week thuis te werken voor het doen van voorbereidingen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de directie van de [PI 1] aan het hoofd [hoofd dienst] ([dienst]) over onder andere de beperkte aanwezigheid van appellant in de [PI 1] heeft op 22 september 2015 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, de vestigingsdirecteur van de [PI 1], de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de [PI 1] en het [hoofd dienst]. Op 28 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld.
1.3.
De minister heeft vervolgens een feitenonderzoek laten verrichten door het Bureau Integriteit. Hiertoe is gebruikgemaakt van de inlogtijden van appellant volgens het IOLAN-systeem van de [PI 1] over de periode van 22 september 2014 tot en met 22 september 2015, de (in)formele werkafspraken, de doorgegeven verlofaanvragen en andere afwezigheid van appellant, te weten regiovergaderingen, studiedagen, andere vergader- of overlegmomenten en de afwezigheid die bij de leidinggevende is gemeld. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 december 2015. Naar aanleiding van deze uitkomsten heeft de minister op 6 januari 2016 aan het Bureau Integriteit verzocht om een disciplinair onderzoek te verrichten naar de werktijden van appellant over de periode van
22 september 2014 tot en met 22 september 2015. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 april 2016.
1.4.
Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de minister bij besluit van 7 oktober 2016 aan appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 1 september 2014 tot en met
25 september 2015 zonder geldige reden in geen enkele week gedurende de voor hem geldende werktijd van 36 uur per week in de [PI 1] dan wel op een andere plaats van tewerkstelling werkzaam is geweest. In totaal is appellant ruim 700 uur ongeoorloofd afwezig geweest in de onderzochte periode of in ieder geval een aanzienlijk aantal uren. De minister heeft deze gedraging aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn die maken dat het handelen van appellant niet aan hem kan worden toegerekend en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
1.5.
Bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Wat appellant in hoger beroep aanvoert, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gelet op de rapporten van het Bureau Integriteit van 17 december 2015 en 20 april 2016 kan worden vastgesteld dat appellant de verweten gedraging heeft begaan en dat deze als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Zelfs als alleen wordt uitgegaan van de door appellant erkende 108 uren en 32 minuten ongeoorloofde afwezigheid, is sprake van plichtsverzuim. Ook is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend en dat de disciplinaire maatregel van onmiddellijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep aanvoert, voegt hij het volgende toe.
3.2.
Appellant betoogt op basis van een verklaring van de bedrijfsarts en een aantal anonieme verklaringen van collega’s dat er een angstcultuur heerste op zijn werk en dat hij in de periode in geding ziek was, maar dat hij zich vanwege de angstcultuur niet ziek durfde te melden. Dit betoog wordt niet gevolgd. De bedrijfsarts heeft weliswaar verklaard dat appellant ruim voor de ziekmelding op 28 september 2015 al psychische klachten had, maar hieruit blijkt niet dat appellant ten gevolge van die klachten niet in staat was om zich ziek te melden. Uit de anonieme verklaringen van collega’s blijkt dat zij op de hoogte waren van de gebrekkige gezondheid van appellant, dat appellant zijn angst voor het [hoofd dienst] met hen besprak en dat meerdere collega’s de stijl van leidinggeven door het [hoofd dienst] als onprettig (hebben) ervaren. Deze verklaringen geven echter onvoldoende onderbouwing voor het betoog dat appellant zich vanwege de angstcultuur op het werk niet ziek durfde te melden, zodat aan deze verklaringen niet de betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
G. Aarts als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) D. Bakker