ECLI:NL:CRVB:2019:3676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
18/5516 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldige medische onderzoeken door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 9 oktober 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de medische onderzoeken door het Uwv onzorgvuldig waren en dat haar psychiatrische problematiek onvoldoende was onderzocht.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd. Er was voldoende informatie van behandelende artsen betrokken bij de besluitvorming. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om tegenbewijs aan te dragen. De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond verklaard, het eerdere besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Tevens werd het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische onderzoeken en de rol van de verzekeringsartsen in het proces.

Uitspraak

18.5516 ZW, 19/3396 ZW

Datum uitspraak: 18 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 september 2018, 17/2204 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Op 27 juni 2019 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek is hervat ter nadere zitting van 7 oktober 2019 waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster bij een kledingwinkel voor 24,26 uur per week. Op 3 juli 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 15 juni 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens een aantal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 79,63% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 september 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 9 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 maart 2017 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies niet passend zijn en heeft nieuwe functies geselecteerd op basis waarvan appellante nog steeds meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is geweest en dat onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft hierbij geen aanleiding gezien voor inschakeling van een deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante (kort gezegd) aangevoerd dat onvoldoende acht is geslagen op het door haar in beroep ingebracht onderzoeksrapport van Incentivo. Uit dat rapport blijkt dat de psychische toestand van appellante nooit goed is onderzocht en er zeer waarschijnlijk sprake is van borderline persoonlijkheidsproblematiek en somatoforme klachten (fibromyalgie, duizeligheid, chronisch vermoeidheidssyndroom). Appellante acht de medische onderzoeken door de artsen van het Uwv onzorgvuldig omdat de psychiatrische problematiek onvoldoende is onderzocht. Het advies van Incentivo om een psychiatrisch expertiseonderzoek te laten verrichten teneinde de bestaande wapenongelijkheid te compenseren, is ten onrechte niet door de rechtbank opgevolgd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 juni 2019 (bestreden besluit 2) alsnog aanleiding gezien een nieuwe aanzegtermijn te hanteren waardoor de ZW-uitkering één maand en één dag na bestreden besluit 1 wordt beëindigd per 28 april 2017.
4.2.
Nu bestreden besluit 1 bij bestreden besluit 2 niet is gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.3.
Nu bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellante, dient dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.4.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.5.
Appellante heeft een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op genoemd arrest, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.1.
Er is – anders dan door appellante gesteld – geen aanleiding voor het oordeel dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig zijn geweest. Appellante is medisch gezien door de verzekeringsartsen, waarbij zij zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht. Daarnaast is de beschikbare informatie van de behandelend longarts, psycholoog, internist en huisarts door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op kenbare wijze betrokken bij het onderzoek. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv uit een oogpunt van zorgvuldigheid een externe psychiatrische expertise had moeten laten verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte naast zijn eigen onderzoeksbevindingen op dit punt tevens over het psychologisch rapport van 7 maart 2017, waarin de ernst en aard van de psychiatrische problematiek van appellante uitgebreid werd beschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.2.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat appellante belemmeringen heeft ondervonden in haar mogelijkheden tegenbewijs aan te dragen. Appellante heeft medische gegevens van haar behandelaars ingebracht. Daarnaast heeft appellante een rapport van Incentivo van
1 maart 2018 ingebracht, opgesteld door D. Heijstek, bedrijfsarts en medisch adviseur. Dit ten behoeve van de beroepsprocedure opgestelde rapport is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beginsel van equality of arms wordt geschonden indien door de bestuursrechter geen deskundige wordt ingeschakeld.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.3.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante, zoals die in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 21 maart 2017 nader zijn vastgelegd, zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – mede op basis van het op 7 maart 2017 bij appellante verrichte psychologisch onderzoek – als uitgangspunt genomen dat bij appellante onder meer sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken en een persoonlijkheidsstoornis met borderline kenmerken. Het rapport van de medisch adviseur Heijstek geeft geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het op basis van dossieronderzoek opgestelde rapport van de medisch adviseur worden de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen diagnoses, evenals diens conclusie dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden in het geval van appellante geen sprake is, als zodanig niet bestreden. De stelling van de medisch adviseur, dat appellante sterk verminderd belastbaar is, is voorts niet in tegenspraak met de FML van 21 maart 2017 nu daarin naast fysieke beperkingen diverse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. Gelet hierop is er geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.4 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
6. Gelet op 4.1 en 4.2 is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-.
7. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de berekening van die rente wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 172,- aan appellante in beroep en in hoger beroep
vergoedt;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van gederfde wettelijke rente over de na te betalen
uitkering volgens de berekening zoals weergegeven onder 7.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop