ECLI:NL:CRVB:2019:3670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
17/2963 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding door het Uwv

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van verzoeker tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om schadevergoeding gegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 november 2019 uitspraak gedaan. Verzoeker had in 2015 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uwv, maar het Uwv had niet alle benodigde gegevens ontvangen om op dit verzoek te beslissen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv geen dwangsom verschuldigd was, omdat de beslistermijn was opgeschort. Verzoeker was het hier niet mee eens en stelde dat er wel sprake was van overschrijding van de beslistermijn en dat het Uwv een dwangsom verschuldigd was. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat verzoeker nog niet alle door het Uwv opgevraagde gegevens had overgelegd en dat het Uwv terecht geen dwangsom verschuldigd was. De rechtbank had ook geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. De voorzieningenrechter bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

17/2963 WW, 19/4083 WW-VV
Datum uitspraak: 11 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2017, 16/2652 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 24 september 2019
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker heeft, als gevolg van het herroepen van eerdere besluitvorming door het Uwv, in 2012 twee nabetalingen ontvangen van het Uwv met betrekking tot de jaren 2008 en 2009. Verzoeker heeft daarnaast in 2014 drie nabetalingen ontvangen die betrekking hebben op de jaren 2009, 2010, 2011 en 2013. Deze nabetalingen zijn het gevolg van het herroepen door het Uwv van meerdere besluiten.
1.2.
Verzoeker heeft bij brief van 9 maart 2015 het Uwv verzocht om schadevergoeding van € 7.147,- vanwege door het Uwv genomen onrechtmatige besluiten. Verzoeker stelt dat hij door de nabetalingen fiscale schade heeft geleden.
1.3.
Bij brief van 26 maart 2015 heeft het Uwv verzoeker verzocht om gegevens van de Belastingdienst over te leggen. Bij brief van 18 mei 2015 heeft verzoeker het Uwv in gebreke gesteld. Bij brief van 4 september 2015 heeft het Uwv aan verzoeker meegedeeld dat de opgevraagde gegevens nog niet zijn ontvangen. Daarnaast is aan verzoeker meegedeeld dat is gebleken dat hij zijn verzoek om schadevergoeding ook heeft neergelegd in een procedure bij de Raad, waarin het Uwv al een standpunt heeft ingenomen over de verzochte schadevergoeding. Het dossier van verzoeker is daarom gesloten. Op 6 september 2015 heeft verzoeker het Uwv nogmaals in gebreke gesteld.
1.4.
Op 27 mei 2016 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om schadevergoeding van 9 maart 2015. Daarbij heeft appellant verzocht om het Uwv een dwangsom op te leggen.
1.5.
Bij besluit van 14 december 2016 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding van verzoeker door de 1.1 genoemde besluiten afgewezen.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 7 april 2017 heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 14 december 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om schadevergoeding van 9 maart 2015 gegrond verklaard en aan het Uwv opdracht gegeven om binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak een beslissing te nemen op het verzoek van 9 maart 2015. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op moment van ingebrekestelling van 18 mei 2015 nog niet over de bij verzoeker opgevraagde gegevens beschikte, zodat de beslistermijn op grond van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt opgeschort en dus geen sprake kan zijn van overschrijding van de beslistermijn. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van de beslistermijn. Het Uwv is daarom geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om schadevergoeding van 9 maart 2015. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten in beroep omdat verzoeker ten tijde van de zitting bij de rechtbank nog niet alle door het Uwv opgevraagde gegevens heeft overgelegd. De rechtbank heeft het Uwv wel opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van overschrijding van de beslistermijn en dat het Uwv een dwangsom verschuldigd is tot een bedrag van € 1.260,-. Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de redelijke termijn verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven.
4.1.4.
Op grond van artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.1.5.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
4.2.
In dit geval doet zich de onder 4.1.2 bedoelde situatie voor. Ook overigens is geen sprake van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat verzoeker nog niet alle door het Uwv opgevraagde gegevens had overgelegd. Het Uwv heeft in een brief van 14 september 2016 aan verzoeker kenbaar gemaakt welke gegevens het Uwv heeft ontvangen en welke gegevens nodig waren om te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv geen dwangsom verschuldigd is. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker. Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat met het besluit van 14 december 2016 niet is beslist op zijn verzoek om schadevergoeding, is dat in ieder geval gebeurd bij het in 1.6 vermelde besluit van 7 april 2017. Dit betekent dat het Uwv binnen twaalf weken na verzending van de aangevallen uitspraak op het verzoek om schadevergoeding heeft beslist. Dit betekent dat het Uwv geen dwangsom verschuldigd is.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet daarop bestaat ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Graveland