ECLI:NL:CRVB:2019:3662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/1993 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende objectieve onderbouwing van financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die eerder een koeriersbedrijf exploiteerde, had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet na een wijziging in zijn financiële situatie door echtscheiding. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Helmond, omdat de appellant geen eenduidige en verifieerbare uitleg kon geven over de herkomst van stortingen op zijn bankrekening en de besteding van contant opgenomen bedragen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn financiële situatie te onderbouwen. De verklaringen van vrienden over financiële steun waren niet concreet genoeg en de appellant kon niet aantonen wat er met een aanzienlijk bedrag aan contant geld is gebeurd. De Raad concludeert dat de appellant niet aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, met een wijziging in de partijaanduiding.

Uitspraak

18 1993 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 februari 2018, 17/2743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Knopper, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knopper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Driel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was gehuwd en exploiteerde samen met zijn echtgenote vanaf 1 januari 2008 een koeriersbedrijf onder de naam [naam bedrijf] (bedrijf). Op 2 februari 2017 is de inschrijving van het bedrijf bij de Kamer van Koophandel wegens opheffing van de onderneming ambtshalve doorgehaald.
1.2.
Appellant heeft zich op 30 november 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet, waarna de aanvraag op 1 december 2016 is ingediend. Appellant heeft bij zijn aanvraag als reden opgegeven dat zijn financiële situatie is gewijzigd door echtscheiding.
1.3.
Op 19 december 2016 heeft een medewerker van [werkbedrijf] (medewerker), het werkbedrijf voor de arbeidsmarktregio [regio], waar de gemeente Helmond in deelneemt, met appellant een intakegesprek gevoerd. In dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij sinds eind september 2016 geen inkomsten meer uit het bedrijf heeft en tot dan toe heeft geleefd van vrienden die hem contant geld hebben geleend. Bij brief van 23 december 2016 heeft de medewerker appellant onder meer gevraagd om objectieve en verifieerbare gegevens waaruit blijkt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode vanaf 1 augustus 2016 te verstrekken. Bij brief van 27 december 2016 heeft appellant hierop gereageerd en aanvullende gegevens overgelegd. Uit de onder meer door appellant overgelegde stortingsbewijzen blijkt dat in de periode van 25 oktober 2016 tot en met 19 december 2016 bedragen tot een totaalbedrag van totaal € 3.200,- op de bankrekening van appellant zijn gestort. Appellant heeft hierover verklaard dat hij van vriend A een bedrag van € 3.200,- heeft geleend. In de bijgevoegde verklaring van vriend A verklaart deze vriend dat hij appellant diverse malen heeft geholpen met geld. Tevens heeft appellant twee verklaringen overgelegd van vriend B, waarin deze vriend verklaart dat hij en andere vrienden appellant financieel hebben geholpen en dat hij appellant contant geld heeft gegeven. Verder heeft appellant stukken overgelegd waaruit blijkt dat appellant leasecontracten van twee bedrijfsauto’s heeft afgekocht voor een bedrag van in totaal € 6.480,65. Hij heeft de auto’s vervolgens verkocht voor een bedrag van € 16.940,-.
1.4.
Nadat gebleken was dat appellant op 21 en 22 september 2016 van de zakelijke rekening van het bedrijf bedragen van € 10.000,- respectievelijk € 5.000,- had opgenomen heeft de medewerker appellant bij brief van 20 januari 2017 gevraagd met bewijsstukken aan te tonen hoe hij deze bedragen heeft besteed. Bij brief van 23 januari 2017 heeft appellant verklaard dat hij de bedragen van in totaal € 15.000,- contant heeft opgenomen om de leasecontracten te kunnen aflossen. Het bedrag dat resteerde heeft hij in een bakje bij het plastic afval verstopt, waar het vervolgens per abuis door de poetshulp is weggegooid.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 januari 2017.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de aanvraag van appellant bij besluit van 31 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2017 (bestreden besluit), af te wijzen en het voorschot van € 830,- van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant geen eenduidige en verifieerbare uitleg heeft gegeven over de herkomst van de stortingen op zijn bankrekening. Daarnaast heeft appellant over de besteding van de door hem in september 2016 contant opgenomen geldbedragen van in totaal € 15.000,- tot een bedrag van € 8.519,35 én over de besteding van de opbrengst van twee door hem verkochte bedrijfsauto’s geen deugdelijke verklaring gegeven. Daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is besproken is in de partijaanduiding in de aangevallen uitspraak sprake van een kennelijke misslag. Per abuis is het college van burgemeester en wethouders van Deurne als partij vermeld waar dat het college van burgemeester en wethouders van Helmond moet zijn. De aangevallen uitspraak moet worden aangemerkt als gewezen voor het college.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 30 november 2016 tot en met 31 januari 2017.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de periode van 25 oktober 2016 tot en met 19 december 2016 contante bedragen zijn gestort variërend van € 400,- tot € 800,- en tot een totaalbedrag van € 3.200,-. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft hij de herkomst van de stortingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De door appellant overgelegde verklaringen van vrienden A en B zijn daartoe onvoldoende concreet. Deze vrienden hebben verklaard dat zij appellant contant geld hebben gegeven. Zij noemen geen bedragen en geen data. Uit de door appellant overgelegde stortingsbewijzen van contante bedragen tot een totaalbedrag van € 3.200,- kan de herkomst ervan niet worden afgeleid. Daarbij komt dat appellant heeft verklaard van vriend A een bedrag van € 3.200,- te hebben geleend, terwijl uit de verklaring van vriend B blijkt dat ook hij appellant financieel heeft ondersteund door hem contant geld te geven. Dit betekent dat de omvang van de door appellant van vrienden ontvangen contante gelden onduidelijk is gebleven.
4.4.2.
Verder heeft appellant als verklaring over het restant van de in september 2016 contant opgenomen geldbedragen en de contante opbrengst van de in november 2016 verkochte bedrijfsauto’s, tezamen een contant geldbedrag van ruim € 25.000,- gesteld, dat dit geldbedrag door hem is verstopt, waarna het door een derde is weggegooid dan wel - zoals appellant eerst ter zitting heeft gesteld - door een derde is weggenomen. Hij heeft deze verklaring echter niet aannemelijk gemaakt. Gelet op de in 4.3 weergegeven bewijslastverdeling is het aan appellant om aan de hand van controleerbare en verifieerbare informatie duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie. Appellant heeft op geen enkele wijze met objectieve, verifieerbare gegevens onderbouwd wat er met dit geld is gebeurd, zodat niet aannemelijk is dat hij daarover ten tijde van de aanvraag niet meer beschikte. De gestelde omstandigheid dat appellant in bewijsnood verkeert om aan te tonen dat het geld verloren is gegaan, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt. Appellant heeft er zelf voor gekozen om het geld op deze manier te bewaren. Dat geen sprake is geweest van opzet zoals door appellant is gesteld, doet er niet aan af dat de financiële situatie van appellant in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie. Ook in hoger beroep heeft hij die niet verstrekt.
4.5.
Tegen de terugvordering van het voorschot heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Dit behoeft daarom verder geen bespreking.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, onder wijziging van de partijaanduiding zoals genoemd in 4.1.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren