ECLI:NL:CRVB:2019:3641
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als groepsleidster werkzaam was, had zich op 4 juni 2013 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad vond dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante op de datum in geding. De argumenten van appellante in hoger beroep, waaronder het verzoek om een onafhankelijk medisch onderzoek, werden niet overtuigend geacht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.