ECLI:NL:CRVB:2019:3641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
17/8287 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als groepsleidster werkzaam was, had zich op 4 juni 2013 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad vond dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante op de datum in geding. De argumenten van appellante in hoger beroep, waaronder het verzoek om een onafhankelijk medisch onderzoek, werden niet overtuigend geacht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.8287 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2017, 17/2689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Voorst Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Voorst Vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als groepsleidster voor ongeveer 29 uur per week. Op 4 juni 2013 heeft zij zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft aan de hand van die FML vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk en heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 augustus 2016 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 30 januari 2017 met bijbehorende FML van gelijke datum van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 februari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er is geen aanleiding voor het volgen van de stelling van appellante dat haar handen alleen zonder braces zijn onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op het feit dat zij gesteld heeft dat bij het gebruik van de braces meer krachtuitoefening van de duimen mogelijk is en bij de onderzoeksbevindingen is opgenomen dat de knijpkracht redelijk is, ook zonder braces. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de klachten aan haar duimen en haar buikklachten. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het geschil zich met name toespitst op de beperkingen op repetitieve handelingen en werken met een toetsenbord en muis. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het rapport van mr. J.T.J.A. Klijn, verzekeringsarts, die haar niet persoonlijk heeft onderzocht en slechts een theoretisch oordeel heeft gegeven, niet tot twijfel aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, omdat de bezwaarverzekeringsarts afdoende heeft gemotiveerd welke beperkingen opgelegd dienen te worden als gevolg van de klachten aan de handen en de duimen en de gebruikte braces. De rechtbank is er tevens voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de voor haar geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht, mede onder verwijzing naar het rapport van G.M.A. Clauwaert, medisch adviseur, van 7 juni 2018, dat haar beperkingen op de datum in geding onvoldoende tot uiting zijn gekomen in de FML van 30 januari 2017. Appellante heeft hierbij met name gewezen op de bezwaren die zij bij het werken met haar duimbraces ondervindt. Tevens heeft appellante verzocht om een onafhankelijk medisch of ergonomisch onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2018, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht op de datum thans in geding heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. In de FML van 30 januari 2017 is in voldoende mate rekening gehouden met de beperkingen van appellante op de datum in geding. Uit het rapport van Clauwaert komt naar voren dat hij de toegenomen beperkingen van na deze datum onvoldoende heeft onderscheiden van de beperkingen per datum in geding. In de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit is overtuigend gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante op de datum in geding. Er is daarom geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante, zoals die is vastgelegd in de FML van 30 januari 2017, niet overschrijdt.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw