ECLI:NL:CRVB:2019:3628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
17/1994 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens niet ingezetenschap op achttiende verjaardag

Op 14 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1952, heeft in 2008 en 2015 aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, die beide zijn afgewezen op de grond dat zij op haar achttiende verjaardag niet in Nederland woonde. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op haar zeventiende verjaardag al een duurzame band met Nederland had, onder andere door haar Nederlandse nationaliteit en jaarlijkse familiebezoeken. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante op de relevante datum, 1969, al enige jaren in Zuid-Afrika woonde en dat het enkele feit dat zij de Nederlandse nationaliteit had en af en toe naar Nederland kwam, onvoldoende was om te concluderen dat zij een duurzame persoonlijke band met Nederland had.

De Raad heeft ook het beroep op de hardheidsclausule in de Wajong 2015 en het evenredigheidsbeginsel verworpen. De Raad concludeert dat het Uwv niet gehouden is om een Wajong-uitkering toe te kennen in strijd met de wettelijke bepalingen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1994 WAJONG

Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 januari 2017, 16/3448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op [datum in] 1952 in Nederland geboren. Zij is in 1955 met haar ouders naar Zimbabwe verhuisd. In 1960 is het gezin naar Nederland gekomen en vervolgens heeft appellante hier enige jaren onderwijs gevolgd. In 1965 is appellante met haar ouders naar Zuid-Afrika verhuisd. Appellante is in 1987 teruggekeerd naar Nederland.
1.2.
Appellante heeft in oktober 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) aangevraagd. Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft appellante ingetrokken.
1.3.
In november 2015 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend om toekenning van een Wajong-uitkering. Bij besluit van 3 december 2015 is deze aanvraag afgewezen, op de grond dat appellante op haar achttiende verjaardag niet in Nederland woonde.
1.4.
Bij het bestreden besluit van 30 juni 2015 is het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat appellante op haar zeventiende verjaardag al een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Appellante stelt dat zij, vanwege haar Nederlandse nationaliteit en het jaarlijks familiebezoek, een band met Nederland heeft behouden. Verder is een beroep gedaan op artikel 1a:11, vierde lid, van de Wajong 2015. Appellante heeft betoogd dat in haar geval sprake is van kennelijke hardheid, zodat het Uwv op grond van dat artikellid bevoegd is een uitkering toe te kennen. Tot slot is een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) dient de aanvraag van appellante, nu zij is geboren vóór 1 januari 1980, beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a van de AAW, zoals deze destijds luidde, is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt indien hij ingezetene is. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4.3.
Op grond van artikel 2 van de AAW, zoals deze destijds luidde, is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AAW wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of appellante op de dag dat zij zeventien jaar oud werd,
[datum in] 1969, als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.5.
Op grond van de beschikbare feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat appellante op [datum in] 1969 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en als ingezetene kon worden aangemerkt. Uit de ter beschikking staande gegevens blijkt dat appellante op haar zeventiende verjaardag al enige jaren in Zuid-Afrika woonde en zij eerst in 1987 naar Nederland is gekomen. Het enkele feit dat appellante op haar zeventiende verjaardag de Nederlandse nationaliteit had en voor familiebezoek wel eens naar Nederland kwam, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat appellante destijds al een duurzame persoonlijke band met Nederland had, op grond waarvan zij als ingezetene kan worden aangemerkt. Daarbij acht de Raad, met de rechtbank, van belang dat ook appellantes ouders en broers in Zuid-Afrika woonden in 1987 en dat appellante niet beschikte over een zelfstandige woonruimte in Nederland.
4.6.
De vraag of de in artikel 1a:11, vierde lid, van de Wajong 2015 opgenomen hardheidsclausule de mogelijkheid biedt om een Wajong-uitkering toe te kennen aan appellante, wordt ontkennend beantwoord. Dit artikel kan blijkens de wetsgeschiedenis enkel een rol spelen in situaties waarin, bij toepassing van het eerste lid van het artikel, het niet of te laat doen van een aanvraag tot kennelijke hardheid zou leiden (memorie van toelichting, TK 2011-2012, 33 161, nr. 3, p. 96). Daarvan is in dit geval geen sprake nu het Uwv geen toepassing heeft gegeven aan het eerste lid van artikel 1a:11 van de Wajong 2015.
4.7.
Tot slot slaagt het beroep op het evenredigheidsbeginsel ook niet. Het Uwv is niet gehouden om in weerwil van wettelijke bepalingen een Wajong-uitkering toe te kennen.
4.8.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(getekend) T.L. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.