ECLI:NL:CRVB:2019:3623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
17/7579 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die psychische en knieklachten heeft, was het niet eens met de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht meer had op een WIA-uitkering. De Raad toetste de beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv aan de hand van de uitgangspunten uit het arrest Korošec. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest en dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor de appellant. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat hij daarom geen recht had op een IVA-uitkering. Het verzoek van de appellant om veroordeling tot schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

17.7579 WIA

Datum uitspraak: 7 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 oktober 2017, 17/3797 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Voor appellant is verschenen mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 32 uur per week. Hij heeft zich op 23 april 2010 met psychische klachten en knieklachten ten gevolge van een brommerongeval ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv heeft bij besluit van 16 februari 2012 aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend tot 20 september 2012. Vanaf 20 september 2012 heeft appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% is vastgesteld.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 21 november 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 27 december 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 februari 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij vanaf 15 december 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De loongerelateerde WGA-uitkering van appellant wordt per 28 februari 2017 ongewijzigd voortgezet tot 1 juli 2019, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 december 2016 op 40,58% is vastgesteld. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij hem aanwezige beperkingen. Hij dient volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te worden geacht, waardoor hij aanspraak kan maken op een IVA-uitkering. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. Appellant heeft ook in hoger beroep verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212; Korošec). Appellant heeft voorts bestreden dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt voor hem zijn. Onvoldoende staat vast dat in de functies de rechterknie niet verder behoeft te worden gebogen dan 90 graden en er staat ook geenszins vast dat aan appellant ook daadwerkelijk een vervoersvoorziening zal worden verstrekt waarmee hij de werkplek kan bereiken. Appellant heeft tenslotte gevraagd het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, waaronder de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2018 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 augustus 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2. equality of arms, en
3. inhoudelijke beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De artsen van het Uwv waren op de hoogte van de klachten van appellant en hebben deze kenbaar in hun beoordeling betrokken. Appellant is in het kader van het primair medisch onderzoek op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts. Deze arts heeft dossieronderzoek en eigen onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien en heeft de ingebrachte medische informatie van de behandelend artsen bij zijn beoordeling betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door inzending van gegevens van zijn behandelend artsen. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat alle voorhanden zijnde informatie is ingebracht, maar dat daaruit niet afgeleid kan worden wat zijn beperkingen zijn. Het arrest Korošec brengt echter niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat de behandelend artsen zich in die stukken niet uitspreken over de beperkingen. De ingebrachte medische stukken bevatten een uitgebreide beschrijving van de knieklachten van appellant, de bevindingen van de orthopedisch chirurg en de restklachten na operatie. De informatie van de behandelend psychiater geeft een beeld van de psychische klachten die appellant ervaart, de in dat verband gestelde diagnoses en de daarop ingezette behandeling. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de beperkingen van appellant. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beginsel van equality of arms wordt geschonden indien door de bestuursrechter geen deskundige wordt ingeschakeld.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De artsen van het Uwv hebben appellant aangewezen geacht op fysiek lichte en weinig stresserende werkzaamheden, waarbij aanleiding is geweest voor een urenbeperking tot vier uur per dag en twintig uur per week. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellant verzocht.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn stelling dat uit de beschreven belastingen van de geselecteerde functies niet blijkt van een afwijking van de normale houding van de benen tijdens het zitten. Daarnaast dient een werkgever in zijn algemeenheid te zorgen voor een verantwoorde stoel en voldoende beenruimte.
4.6.
Een vervoersvoorziening moet volgens vaste rechtspraak door de werknemer zelf worden aangevraagd indien het gebruik van het openbaar vervoer om medische redenen onmogelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7288). Voor de vraag of de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn hoeft daarom niet vast te staan dat aan appellant daadwerkelijk een vervoersvoorziening zal worden verstrekt.
4.7.
Gelet op de aan de geselecteerde functies verbonden mediane loonwaarde is appellant op de in geding zijnde datum niet volledig arbeidsongeschikt. Appellant voldoet daarmee niet aan de voorwaarden voor een IVA‑uitkering.
4.8.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.D. de Jong

VC