ECLI:NL:CRVB:2019:3619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
17/5867 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als schilder werkzaam was, had zich op 29 januari 2007 ziek gemeld en ontving een WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 47,64% werd vastgesteld, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn uitkering per 1 mei 2018. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat zijn medische situatie niet was verbeterd. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben waarom de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2016 zijn vastgesteld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

17.5867 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 juli 2017, 16/5597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier. Als tolk is verschenen L. Liberidu.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder voor 40 uur per week. Op
29 januari 2007 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 26 januari 2009 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een
verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,64%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2016 aan appellant medegedeeld dat hij vanaf 1 mei 2018 een WGA-vervolguitkering krijgt, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Naar aanleiding van het door appellant ingediende bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 12 september 2016 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 25 oktober 2016 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op 47,64%. Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsartsen hebben de aangenomen beperkingen voldoende gemotiveerd. De door appellant overgelegde brief van
anesthesioloog-pijnspecialist W.J. Hofsté van 3 februari 2017 is inhoudelijk hetzelfde als de eerdere brief van Hofsté van 10 november 2015 die de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling heeft betrokken, zodat deze brief geen aanleiding geeft tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat appellant in het bezit is van een gehandicaptenparkeerkaart en een scootmobiel en dat hij thuiszorg krijgt voor zijn persoonlijke verzorging maakt niet dat het medisch oordeel voor onjuist moet worden gehouden. De criteria die ten grondslag liggen aan de toekenning van de voornoemde voorzieningen zijn niet hetzelfde als die gelden bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de vastgestelde beperkingen. Voor zover de items reiken, buigen en tillen een signalering hebben, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd waarom appellant ook wat deze items betreft geschikt is voor de geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten en onvoldoende begrijpelijk zijn. Ook heeft hij gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte geen contact met hem heeft gehad. Appellant is van mening dat hij ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt had moeten worden geacht, zijn medische situatie is immers niet verbeterd na de eerdere beoordeling door het Uwv en de verzekeringsartsen hebben ook niet aangegeven op welke punten een wijziging zou zijn opgetreden. Sinds 2011 heeft appellant er klachten bijgekregen, onder andere bestaande uit een nieuwe hernia. Om de pijn te bestrijden slikt hij vier verschillende pijnstillers. Hij heeft een scootmobiel, een invalide parkeerkaart en wordt geholpen bij het aan- en uitkleden en het douchen. Het feit dat hij tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in staat was om zichzelf aan- en uit te kleden zegt volgens appellant niets over de algemene toestand waarin hij dagelijks verkeert. Bovendien is er in de FML ten onrechte geen rekening mee gehouden dat hij niet duidelijk en helder kan schrijven en lezen, dat hij zich slecht in woord en gedrag kan uiten en slecht zelfstandig kan handelen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen omdat daarin zijn belastbaarheid op onder andere de beoordelingspunten reiken, buigen en duwen/trekken wordt overschreden. Doordat de datum in geding (ver) in de toekomst ligt, staat bovendien niet vast dat de geduide functies op die datum feitelijk op de arbeidsmarkt voorkomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA bestaat de WGA-uitkering na het verstrijken van de duur van de loongerelateerde uitkering uit een loonaanvullingsuitkering indien de verzekerde een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis of als op grond van het derde lid van het artikel geen inkomenseis geldt. In de overige gevallen bestaat de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering uit een vervolguitkering. In artikel 60, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de verzekerde die gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur geen inkomenseis geldt tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van het maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 maanden.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op 47,64% en terecht zijn WGA-uitkering heeft verlaagd per
1 mei 2018.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht, wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft appellant op zijn spreekuur gezien, een anamnese afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting en heeft aansluitend medisch onderzoek verricht. Beide verzekeringsartsen hebben informatie uit de behandelend sector, waaronder de brief van de huisarts van 3 december 2015, in hun beoordeling betrokken. Wat betreft het arbeidskundig onderzoek wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep contact met hem op had moeten nemen. Er is geen regel die verplicht dat een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep contact opneemt met de betrokkene en het achterwege laten van dergelijk contact maakt in dit geval niet dat het onderzoek onzorgvuldig was. Niet is gebleken dat relevante aspecten van de (medische) situatie van appellant zijn gemist door de verzekeringsartsen of door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Benadrukt wordt dat mede op basis van de brief van Hofsté van 10 november 2015 beperkingen zijn aangenomen in de fysieke belastbaarheid. Vanwege mogelijke bijwerkingen van de door appellant gebruikte medicatie zijn verder beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. In het rapport van
1 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom beperkingen in lezen, schrijven, spreken en zelfstandig handelen niet kunnen worden aangenomen. Wat betreft het verschil met de eerdere beoordeling wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 augustus 2019 heeft toegelicht waarom de belastbaarheid van appellant op meerdere beoordelingspunten anders is vastgesteld dan in de FML die is opgesteld bij de beoordeling per einde wachttijd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen in de FML van 12 september 2016.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De grond in hoger beroep dat de arbeidskundige beoordeling geen stand kan houden omdat de datum van belang in de toekomst ligt, slaagt niet. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 7 april 2016 blijkt dat een herbeoordeling per 5 april 2016 is uitgevoerd. Op die datum zijn de geselecteerde functies voldoende actueel. Dat de vaststelling dat appellant minder arbeidsongeschikt is pas vanaf 1 mei 2018 leidt tot verlaging van zijn uitkering is een gevolg van de toepassing van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA en betekent niet dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste arbeidskundige grondslag.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur