ECLI:NL:CRVB:2019:3603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
18/3614 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning militair invaliditeitspensioen en psychische stoornis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die als dienstplichtig militair een verzoek had ingediend voor toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Het verzoek was gebaseerd op psychische en lichamelijke klachten, waarbij het vermoeden bestond dat de appellant leed aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De staatssecretaris van Defensie had eerder het verzoek afgewezen, omdat de psychische stoornis volgens de staatssecretaris geen verband hield met de dienst. Dit besluit was gebaseerd op rapportages van psychiater M.J. van Weers en verzekeringsarts M. Levy, die concludeerden dat er geen PTSS was vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad echter geoordeeld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde. De Raad oordeelde dat er onvoldoende deskundigenoordeel was over de diagnose die in 2011 was gesteld door Van Weers, en dat de rapportage van psychiater O. de Klerk uit 2015, die een chronische PTSS met verlaat begin concludeerde, niet was meegenomen in de eerdere besluitvorming.

De Raad heeft de staatssecretaris opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, waarbij een onderzoek door een psychiater moet worden uitgevoerd om vast te stellen of de appellant ten tijde van zijn verzoek in 2010 een psychische stoornis had en of deze verband hield met zijn dienst. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.159,12 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en onderbouwde besluitvorming in zaken die betrekking hebben op de toekenning van sociale zekerheidsrechten.

Uitspraak

18/3614 MPW
Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 mei 2018, 17/2838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. B. Damen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft verwezen naar zijn in beroep ingediende verweerschrift en naar de brieven van de verzekeringsarts I.P.L. Koperberg van 12 december 2018 en 21 maart 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Damen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is als dienstplichtig militair op [datum in 1] 1995 in dienst gekomen en van
[datum in 2] 1996 tot [datum in 3] 1996 uitgezonden geweest naar voormalig Joegoslavië. [In]
1996 is hij met groot verlof gegaan.
1.2.
Bij brief van 18 mei 2010 heeft appellant een verzoek ingediend om toekenning van een militair invaliditeitspensioen vanwege psychische en lichamelijke klachten en het door een psychiater en een psycholoog geuite vermoeden dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS).
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen omdat de bij appellant gediagnosticeerde psychische stoornis geen verband houdt met de dienst. De staatssecretaris heeft dit besluit gebaseerd op de rapportages van psychiater M.J. van Weers van 25 maart 2011 en verzekeringsarts M. Levy van 12 april 2011. Van Weers heeft geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk is dat zich bij appellant ten gevolge van een enkelvoudig trauma een PTSS heeft ontwikkeld. Hij heeft de diagnose periodieke explosieve stoornis gesteld en daarvoor geen oorzakelijk verband met de dienst aangenomen. Levy heeft beargumenteerd dat appellant één incident heeft meegemaakt waarbij hij met de dood is bedreigd, dat appellant dit als schokkend, beangstigend en bedreigend heeft ervaren en dat daarmee aan het A-criterium van het PTSS-protocol wordt voldaan. Omdat er geen sprake is van herbeleven van de traumatische gebeurtenis, van aanhoudend vermijden van prikkels die aan het trauma gerelateerd kunnen zijn, van verhoogd arousal of overmatige prikkelbaarheid en appellant maar in beperkte situaties problemen heeft met agressieregulatie, is niet voldaan aan het B-, C- en D-criterium van het PTSS-protocol. De door de behandelaars gestelde diagnose PTSS met dienstverband is volgens Levy gelet op het rapport van Van Weers onvoldoende onderbouwd.
1.4.
Bij brief van 12 januari 2015 heeft appellant opnieuw een verzoek ingediend om toekenning van een militair invaliditeitspensioen.
1.5.
Bij besluit van 28 december 2015 heeft de staatssecretaris dit verzoek toegewezen en appellant per 20 januari 2014 een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 34%. Aan deze toekenning liggen rapportages van psychiater
O. de Klerk van 18 september 2015 en verzekeringsarts Koperberg van 19 oktober 2015 ten grondslag waarin is geconcludeerd dat de periodieke explosieve stoornis niet meer aanwezig is dan wel ook destijds niet aanwezig is geweest en dat bij appellant sprake is van een chronische PTSS met verlaat begin waarvoor dienstverband aangenomen moet worden.
1.6.
Bij besluit van 14 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 16 mei 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. De staatssecretaris heeft op basis van een zorgvuldig tot stand gekomen rapportage van verzekeringsarts Levy van 12 april 2011 inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat in 2010 en 2011, in afwijking van de informatie van de behandelend sector, bij appellant geen sprake was van een PTSS, omdat - onder meer - niet was voldaan aan het B-criterium en dat bij appellant sprake was van een periodieke explosieve stoornis. Uit het onderzoek dat in 2015 heeft plaatsgevonden is niet af te leiden dat in 2011 een onjuiste diagnose is gesteld. Dat psychiater De Klerk in 2015 tot de afgewogen conclusie is gekomen dat alleen sprake is van een chronische PTSS met verlaat begin en dat de diagnosen persoonlijkheidsstoornis, periodieke explosieve stoornis en ADHD alle beargumenteerd worden ontkracht, moet worden gezien tegen de achtergrond dat er in 2011 onvoldoende aanknopingspunten waren om de diagnose PTSS te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De staatssecretaris heeft naar aanleiding van het hoger beroep van appellant verzekeringsarts Koperberg verzocht te reageren op de stelling van appellant dat psychiater Van Weers in 2011 een onjuiste diagnose heeft gesteld gelet op de gedetailleerde rapportage van psychiater De Klerk.
4.2.
In zijn brief van 12 december 2018 heeft Koperberg in reactie daarop - onder meer - gezegd: “Complexe psychiatrische diagnostiek (en causaliteit) dan wel een ogenschijnlijk verschil van opvatting hieromtrent is bij uitstek het terrein van de deskundigen in dit vakgebied. Wat dat betreft acht ik het niet opportuun om naar aanleiding van de argumenten in hoger beroep door de gemachtigde verdergaande uitspraken te doen over de visie van beide psychiaters dan ik in bezwaar heb gedaan. (…) De argumenten in het hoger beroepschrift zijn onvoldoende zwaarwegend om het eerder ingenomen standpunt in 2011 zonder nader onderzoek te herzien. Met andere woorden, voor een adequate heroverweging is een nieuw oordeel van deskundigen vereist om de vragen naar diagnose en dienstverband in 2011 te beantwoorden.”.
4.3.
Dit volgens Koperberg vereiste deskundigenoordeel is echter niet voorhanden nu Van Weers vanwege het beëindigd hebben van zijn praktijk als psychiater geen inhoudelijke reactie heeft gegeven en de staatssecretaris ervan heeft afgezien om (een) andere deskundige(n) om een oordeel te vragen.
4.4.
Gelet hierop, de uitgebreid beargumenteerde rapportage van de De Klerk van
18 september 2015, diens diagnose en gemotiveerde conclusies over de in 2011 door Van Weers gestelde diagnose en ten slotte de informatie over de in 2010 door de behandelaars (een psychiater en twee psychologen) gestelde diagnose PTSS, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kent.
4.5.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris dient aan de nieuwe beslissing op bezwaar een onderzoek door een psychiater te laten voorafgaan. Het doel van dit onderzoek is het vaststellen of appellant ten tijde van zijn verzoek om een militair invaliditeitspensioen in 2010 een psychische stoornis had en zo ja, welke stoornis dit was en of de stoornis verband hield met de dienst. Mocht dit onderzoek leiden tot de conclusie dat appellant alsnog met een vroegere ingangsdatum dan 20 januari 2014 een militair invaliditeitspensioen toekomt, dan dient de staatssecretaris in de nieuwe beslissing op het bezwaar tevens de ingangsdatum van het pensioen, de mate van invaliditeit en de hoogte van het pensioen op te nemen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat een - eventueel - beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
6. Er bestaat aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant, in bezwaar tot een bedrag van € 1.024,-, in beroep tot een bedrag van € 1.024,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand en € 87,12 aan reiskosten voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep, in totaal € 3.159,12.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt de staatssecretaris op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2011 en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.159,12;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur