ECLI:NL:CRVB:2019:3601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
17/7176 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd van 104 weken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had in het verleden meerdere keren een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze aanvragen waren steeds afgewezen omdat zij niet verzekerd was voor de WIA. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat de wettelijke wachttijd van 104 weken niet was vervuld.

Appellante had tussen 2006 en 2012 geen aaneengesloten periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid kunnen aantonen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor haar standpunt dat zij in de genoemde periode arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de arts van het Uwv overtuigend had gemotiveerd dat er geen concrete aanwijzingen waren dat appellante in de relevante periode 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt was geweest.

De Raad benadrukte dat medicijngebruik op zich niet leidt tot arbeidsongeschiktheid en dat de door appellante ingediende medische gegevens niet voldoende waren om haar standpunt te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2017, 17/2978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 november 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.K. Cheng, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellante is
verschenen, bijgestaan door mr. Cheng. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 2001 tot 2011 voor 36 uur per week werkzaam geweest in dienst bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, eerst in de functie van [naam functie 1] en nadien als [naam functie 2]. Na beëindiging van het dienstverband is aan appellante per 1 maart 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend, vervolgens per 1 juli 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) .
1.2.
Appellante heeft in de periode tussen 2013 en 2016 een aantal malen een
uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd omdat zij arbeidsongeschikt zou zijn. Deze aanvragen zijn afgewezen omdat appellante niet verzekerd was voor de WIA.
1.3.
Op 8 juli 2016 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht haar een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, ditmaal omdat zij vanaf 21 februari 2006 arbeidsongeschikt zou zijn. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arts van het Uwv, nadat deze informatie van de huisarts van appellante had verkregen, onderzoek verricht. Deze arts heeft geconcludeerd dat uit de in het dossier voorhanden zijnde medische stukken niet blijkt dat appellante tussen 2006 en 1 juli 2012 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit van 28 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat appellante in de periode tussen 2006 tot 1 juli 2012 niet de wettelijke wachttijd van 104 weken heeft volbracht.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 28 september 2016 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2017, bij besluit van 5 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat er te weinig bewijs is voor het standpunt van appellante dat zij in de periode van 2006 tot 1 juli 2012 de wachttijd van 104 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid heeft volbracht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de voormalige bedrijfsarts in een brief van 18 november 2016 heeft geschreven dat de verzuimperiode van appellante heeft geduurd van 17 november 2007 tot 13 november 2009. Voorts blijkt uit een, op verzoek van de bedrijfsarts verrichte psychiatrische expertise van HSK groep eind oktober 2009, dat appellante heeft aangegeven sinds een half jaar weer klachtenvrij te zijn. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat appellante in de genoemde periode 104 weken onafgebroken – waarbij geldt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen – arbeidsongeschikt is geweest.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gelijke gronden als in bezwaar en beroep ingediend. Ter motivering van haar standpunten heeft appellante nadere (medische) stukken ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, in reactie op de medische stukken van appellante, een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend en om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd van 104 weken geldt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1878) vereist de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de wachttijd van 104 weken niet is vervuld. De arts van het Uwv heeft, zo blijkt uit het rapport van 28 september 2016, onderzocht wat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante is geweest en of zij in de periode vanaf 2006 tot en met 1 juli 2012 (beëindiging WW) 104 weken (aaneengesloten) arbeidsongeschikt is geweest. Daartoe heeft deze arts informatie van de behandelend sector en bedrijfsarts betrokken en overtuigend gemotiveerd dat in deze informatie geen concrete aanwijzingen te vinden zijn dat appellante in de eerder genoemde periode 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt heroverwogen en heeft inzichtelijk gemotiveerd het standpunt van de verzekeringsarts bevestigd. Ook in bezwaar zijn geen andere medische feiten en omstandigheden bekend geworden op grond waarvan tot een andere beoordeling van de medische situatie moet worden gekomen.
4.3.
Ter zitting heeft appellante nogmaals benadrukt dat zij in 2009 niet hersteld was. Ter motivering van dit standpunt heeft appellante een huisartsjournaal over 2009 ingediend waaruit blijkt dat zij het hele jaar antidepressiva heeft gebruikt. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 oktober 2019 wordt overwogen dat het feit dat appellante antidepressiva in de vorm van citalopram gebruikte bekend was bij de artsen van het Uwv. Dit staat eveneens vermeld in het eerder genoemde rapport van HSK. Daarnaast geldt dat medicijngebruik op zich niet leidt tot arbeidsongeschiktheid. Ook aan de door appellante ingediende salarisstroken van 2009 kan niet die waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien, nu daaruit niet blijkt dat zij in 2009 niet hersteld was.
4.4.
Nu ook in hoger beroep niet is gebleken van objectief medische gegevens die het standpunt van appellante onderschrijven, heeft het Uwv terecht geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat de wettelijke wachttijd van 104 weken niet is vervuld.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(get.) H. Spaargaren