ECLI:NL:CRVB:2019:3592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
17/6800 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet na psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 17 juni 2015 ziek meldde met psychische klachten, was in geschil over de beëindiging van haar ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de beperkingen die door de verzekeringsarts waren vastgesteld. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts had de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en eigen onderzoek verricht. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante correct had beoordeeld en dat de aangenomen beperkingen adequaat waren. De Raad oordeelde dat appellante niet met medische stukken had aangetoond dat de aangenomen beperkingen ontoereikend waren en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019.

Uitspraak

17.6800 ZW

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 september 2017, 16/7088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster/cassière. Op 17 juni 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 2 mei 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 98,67% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 juni 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden gezien aanvullende beperkingen aan te nemen. Op basis van de aangescherpte FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van de zes eerder geselecteerde functies drie functies laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 96,34%. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin aanknopingspunten gezien verdergaande beperkingen op te nemen in de FML van 1 december 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien af te wijken van zijn eerder ingenomen standpunt.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek uitgevoerd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. Volgens de rechtbank heeft het Uwv met de door appellante genoemde klachten rekening gehouden en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom geen aanleiding is om voor appellante meer of andere beperkingen aan te nemen of haar volledig arbeidsongeschikt te achten. Ook uit de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op 15 juni 2016. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de belasting van de in bezwaar geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 16 juli 2016 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de bezwaar- en beroepsgronden in essentie herhaald. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor haar psychische en lichamelijke klachten. Gezien haar medische situatie vindt appellante de geselecteerde functies niet geschikt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van een psychiater van 16 december 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en eigen onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen. Behalve het bestuderen van het dossier heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en informatie van psychiater A. Gaspar-Diciu bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de brieven van psychiater Gaspar-Diciu bij de beoordeling heeft betrokken en afdoende heeft gemotiveerd waarom de bij appellante gediagnosticeerde depressieve stoornis en paniekstoornis met agorafobie alsmede het vermoeden van persoonlijkheidsproblematiek niet leiden tot verdergaande beperkingen dan zijn opgenomen in de FML van 1 december 2016. Daarbij wordt in overweging genomen dat de depressieve stoornis matig van aard is en bij psychisch onderzoek door de verzekeringsartsen geen ernstige psychopathologie is waargenomen. Met het aannemen van aanvullende beperkingen in rubrieken 1 en 2 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens rekening gehouden met het vermoeden van persoonlijkheidsproblematiek bij appellante. Wat betreft de paniekstoornis met agorafobie wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 mei 2019 op overtuigende wijze heeft toegelicht dat met de forse beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren de paniekaanvallen zoveel mogelijk te niet worden gedaan. Voor de door appellante genoemde concentratieproblemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van diagnostiek een geringe beperking op het vlak van aandacht houden en aandacht trekken waargenomen en appellante derhalve beperkt geacht voor een werksituatie met veelvuldige storingen en onderbrekingen. Geoordeeld wordt dat uit de overgelegde medische gegevens niet kan worden afgeleid dat het Uwv de psychische klachten van appellante onvoldoende heeft onderkend.
4.4.
Over de rugklachten wordt geoordeeld dat appellante niet met medische stukken aannemelijk heeft gemaakt waarom de aangenomen beperkingen op items 4.13, 4.14 en 4.16 ontoereikend zijn. Ook heeft het Uwv rekening gehouden met de bijwerkingen van medicatie door appellante beperkt te achten op item 1.9.9. Verder heeft het Uwv overtuigend gemotiveerd dat appellante een weinig intensieve behandeling ondergaat en een zodanige daginvulling heeft dat voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Koopman

RB