ECLI:NL:CRVB:2019:3581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
18/6437 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de berekening van WW- en ZW-dagloon op basis van polisadministratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de hoogte van het WW-dagloon en het ZW-dagloon ter discussie staat. Appellante, die werkzaam was als administratief medewerkster, heeft haar WW-uitkering aangevraagd na een ontslag op staande voet. Het Uwv heeft haar een WW-uitkering toegekend, maar appellante is het niet eens met de hoogte van het dagloon, dat is vastgesteld op € 40,33 bruto. Ze stelt dat haar werkgever de gewerkte uren en het salaris niet volledig heeft doorgegeven, waardoor de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, met de overweging dat het Uwv in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij appellante kan aantonen dat deze gegevens onjuist zijn. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de loongegevens in de polisadministratie, omdat zij nog recht heeft op nabetaling van achterstallig loon. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de referteperiode voor de loonberekening correct heeft vastgesteld en dat het dagloon terecht is vastgesteld op € 40,33 bruto. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellante geen concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd die aantonen dat het Uwv niet heeft mogen uitgaan van de gegevens in de polisadministratie.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6437 WW

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 november 2018, 17/7330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 maart 2016 werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 20 uur per week bij [naam stichting] (werkgeefster) op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar.
1.2.
De arbeidsovereenkomst van appellante is beëindigd per 13 februari 2017 door een ontslag op staande voet. Appellante heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2017 is appellante per 13 februari 2017 een WW-uitkering toegekend voor de duur van drie maanden. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 40,33 bruto. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat zij het niet eens is met de hoogte van de WW-uitkering en de uitkeringsduur. Volgens appellante heeft werkgeefster de gewerkte uren en het betaalde salaris niet volledig doorgegeven waardoor de gegevens in de polisadministratie onvolledig zijn.
1.4.
Appellante heeft zich, vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving, met ingang van 31 mei 2017 ziek gemeld.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2017 is appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend per 1 juni 2017, berekend naar een dagloon van € 40,33. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit omdat zij het niet eens is met de hoogte van het dagloon op dezelfde gronden als in het bezwaar dat zij heeft gemaakt tegen het besluit van 27 februari 2017.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 16 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 februari 2017 en 9 juni 2017 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het uitgangspunt is dat voor de dagloonberekening wordt uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie. Over de loonvordering die appellante stelt nog op werkgeefster te hebben, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat zolang de kantonrechter hierover nog geen vonnis heeft gewezen, de gegevens uit de polisadministratie juist zijn. Ook voor de duur van de WW-uitkering heeft het Uwv zich gebaseerd op de gegevens in de polisadministratie, waaruit blijkt dat appellante in de jaren 2012 en 2015 op onvoldoende dagen heeft gewerkt om deze jaren mee te kunnen laten tellen voor de zogeheten jareneis. Volgens het Uwv zijn het WW-dagloon en het
ZW-dagloon juist vastgesteld op € 40,33 bruto en is de duur van de WW-uitkering juist vastgesteld op drie maanden.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het Uwv in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij appellante aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Hierin is appellante naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd, zodat het Uwv voor zowel de berekening van het WW-dagloon als de duur van de WW-uitkering heeft mogen uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het ZW-dagloon op goede gronden gelijk heeft gesteld aan het WW-dagloon.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van schending van het beginsel van hoor en wederhoor omdat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2017 mondeling toe te lichten en het Uwv geen dossierstukken aan appellante heeft toegezonden. De rechtbank heeft dit gebrek in de besluitvorming gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de hoogte van het WW-dagloon en het ZW-dagloon. Appellante heeft herhaald dat het Uwv voor de berekening van het dagloon ten onrechte is uitgegaan van de loongegevens in de polisadministratie. Appellante heeft namelijk nog recht op nabetaling van achterstallig loon van werkgeefster, waarvoor zij inmiddels een loonvorderingsprocedure heeft gestart bij de kantonrechter. Uit de door appellante overgelegde concept dagvaarding blijkt dat zij zich op het standpunt stelt dat zij recht heeft op een salaris van € 1.400,- netto per maand in plaats van € 1.400,- bruto per maand, zoals is opgenomen in de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Daarnaast zou appellante recht hebben op betaling van overuren. In de concept dagvaarding is vermeld dat appellante in totaal een bedrag van € 21.318,57 netto aan achterstallig loon vordert.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de referteperiode waarover het in aanmerking te nemen loon moet worden berekend juist is vastgesteld op de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Evenmin is in geschil dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de loongegevens in de polisadministratie, zowel het WW-dagloon als het ZW-dagloon juist heeft berekend en terecht heeft vastgesteld op € 40,33 bruto. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het Uwv bij de berekening van het WW-dagloon en het ZW-dagloon terecht is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie.
4.2.
De door appellante in hoger beroep herhaalde gronden heeft de rechtbank afdoende besproken. Daarbij heeft de rechtbank overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overweging 5.2 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellante geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv niet heeft mogen uitgaan van de gegevens in de polisadministratie. De concept dagvaarding voor de loonvorderingsprocedure en het
proces-verbaal van de door de kantonrechter gehouden comparitie van partijen op
11 juni 2019 zijn daarvoor onvoldoende.
4.3.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat ten tijde van de zitting bij de Raad door de kantonrechter nog geen vonnis was gewezen in de loonvorderingsprocedure. Het Uwv heeft ter zitting toegezegd dat als de loonvordering van appellante wordt toegewezen, zij bij het Uwv een verzoek kan indienen om terug te komen van het bestreden besluit.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het Uwv terecht is uitgegaan van de loongegevens in de polisadministratie. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Diele

KS