ECLI:NL:CRVB:2019:3574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/8040 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellant na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant door het Uwv. Appellant, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, had zich opnieuw ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen, waaronder ADHD, en dat hij niet in staat was om op afspraken te verschijnen.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv een zorgvuldige beoordeling heeft uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende medische informatie hebben verzameld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze beslissing bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van schending van het beginsel van 'equality of arms', omdat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie. De Raad concludeerde dat de medische onderbouwing van het Uwv toereikend was en dat appellant in staat was om de dagelijkse routinehandelingen uit te voeren.

Uiteindelijk heeft de Raad het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten, met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, wat betekent dat het gebrek in de motivering van het besluit niet tot nadeel van appellant heeft geleid. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedragen, en het griffierecht van € 170,- dient vergoed te worden.

Uitspraak

17.8040 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 november 2017, 17/3861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Namens appellant is mr. Walker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als horecamedewerker voor 25,05 uur per week. Op 17 mei 2010 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 mei 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 19 oktober 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 3,98% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 maart 2016 (besluit I) de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 24 mei 2016 beëindigd, omdat appellant met ingang van 19 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft zich met ingang van 10 april 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In het kader hiervan heeft appellant op 9 december 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze verzekeringsarts heeft appellant per juli 2016, per 26 oktober 2016 en per 12 december 2016 belastbaar geacht conform de FML van 19 januari 2015.
Hij heeft echter wel op 12 december 2016 een nieuwe FML opgesteld geldig vanaf 26 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft opnieuw functies geselecteerd en berekend dat appellant nog 13,32% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 21 december 2016 (besluit II) heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 april 2016 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten I en II heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 mei 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om op 22 mei 2017 een nieuwe FML op te stellen die geldig is vanaf 10 april 2016 en een die geldig is vanaf 23 mei 2016.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat er sprake is van gebreken als gevolg van de verslaving(en) van appellant en de behandeling daarvoor. Appellant heeft geen informatie overgelegd, die aanleiding geeft om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen of die aanleiding geven te veronderstellen dat er meer beperkingen zijn.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat een beperking in het doelmatig handelen voorkomt bij psychiatrische, neurologische en ontwikkelingsstoornissen en alleen bij mensen met een ernstige stoornis. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor een beperking op dit item. Van een patroon van niet verschijnen waardoor appellant op dit item beperkt zou moeten worden geacht, zoals appellant heeft gesteld, is niet gebleken. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen op 4 december 2015 en 12 december 2016 blijkt dat appellant de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) onafhankelijk kan verrichten. Hij is dus niet voor zorg afhankelijk van anderen. Dit wordt ondersteund door de berichtgeving van de huisarts dat appellant zelf afspraken afbelde.
De door appellant in beroep overgelegde informatie over het niet verschijnen, ziet volgens de rechtbank op een periode in 2017. Dat is na de datum in geding (24 mei 2016) en kan volgens de rechtbank daarom bij deze beoordeling geen rol spelen. Ook de door appellant overgelegde brief van psychiater Neeleman van 22 september 2017 is van na datum in geding. Deze brief is daarbij volgens de rechtbank te summier om aanleiding te geven voor twijfel over het doelmatig handelen van appellant
.Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is van “equality of arms” omdat hij onvoldoende de gelegenheid heeft gehad een toelichting te verkrijgen van zijn psychiater en omdat hij onvoldoende duidelijkheid heeft kunnen verstrekken over zijn ADHD. Appellant heeft daarom verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Hij heeft verder aangevoerd dat hij beperkt is op het item doelmatig handelen. Dit blijkt volgens appellant onder meer uit het gegeven dat hij niet in staat is om op afspraken te verschijnen. Dit heeft de rechtbank volgens appellant onvoldoende in acht genomen. Appellant is ook van mening dat het onderzoek van het Uwv naar het doelmatig handelen onzorgvuldig is geweest.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 24 mei 2016 terecht heeft beëindigd (besluit I). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de weigering om aan appellant met ingang van 10 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen (besluit II), niet langer in geschil is.
4.3.
Appellant heeft een beroep gedaan op de uitspraak van 30 juni 2017 van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, waarin de uitgangspunten voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv, uiteen zijn gezet. Daarbij zijn de volgende stappen te onderscheiden, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake was van equality of arms tussen partijen.
4.4.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant. Appellant is gezien en onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts en bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen informatie betrokken van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gereageerd op wat door appellant in de procedures bij de rechtbank en de Raad is aangevoerd.
4.5.
Appellant heeft in bezwaar en in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen.
4.6.
Er bestaat daarnaast geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er zijn in de beschikbare medische stukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant, voor zover deze een rechtstreeks en medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebrek, heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat voor het item doelmatig handelen alleen een beperking wordt aangenomen als sprake is van een ernstige psychiatrische aandoening, zoals een psychose, dementie, ernstige vormen van verstandelijke beperking of autisme. Hij heeft gemotiveerd uiteen gezet dat alleen een beperking aangenomen wordt als er een stoornis is in de ADL en dat appellant
ADL-zelfstandig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 maart 2018 vastgesteld dat appellant een redelijke dagstructuur heeft, dat tijdens de hoorzitting naar voren is gekomen dat appellant in staat is in een noodsituatie politie en ambulance te bellen, dat uit het huisartsjournaal volgt dat appellant in staat is zelf verslavingshulp aan te vragen en dat appellant in juli 2016 heeft gewerkt voor een vriend in een elektronicazaak. Uit het rapport van een verzekeringsarts van 12 december 2016 volgt dat appellant huishoudelijke activiteiten verricht zoals het doen van boodschappen en administratie en dat hij AA meetings bezoekt. Dat appellant bij bepaalde activiteiten hulp kreeg van zijn moeder en ex-vriendin maakt nog niet dat hij niet ADL-zelfstandig is en/of niet doelmatig kan handelen. Ook de grond dat appellant moeite heeft tijdig op afspraken te verschijnen of af te bellen, maakt niet dat hij niet in staat is doelmatig te handelen als bedoeld in het CBBS. Zoals volgt uit de basisinformatie van het CBBS wordt met doelmatig handelen immers bedoeld dat de betrokkene in staat is om de dagelijkse routinehandelingen uit te voeren, die nodig zijn voor het onafhankelijk functioneren in de ADL. Uit bovenstaande volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geoordeeld dat appellant ADL-zelfstandig is. Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat een verslaving op zich niet is aan te merken als ziekte of gebrek en dat de sociale problemen die het gevolg zijn van de verslaving evenmin als zodanig zijn aan te merken. Dat is slechts anders als de verslaving en de sociale gevolgen daarvan leiden tot objectieve medische beperkingen.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd bestaande uit rapporten van Solutions, Jellinek JOT en een beschikking van de rechtbank. In zijn rapport van 30 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op deze stukken gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat gelet op de diagnose ADHD, het onoplettende type (ADD), in combinatie met het bestaande beeld, aanleiding bestaat aan de FML beperkingen toe te voegen op de items afleiding door activiteiten van anderen (1.9.4) en langdurig concentreren in complex werk (1.9.10). Geoordeeld wordt dat met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 mei 2017, 2 oktober 2017, 14 maart 2018 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2019 sprake is van een toereikende medische onderbouwing van het standpunt van het Uwv.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 september 2019 wordt geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gereageerd op de aangepaste FML en, anders dan appellant stelt, overtuigend gemotiveerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds als passend zijn te beschouwen. Met de geselecteerde functies worden de beperkingen van appellant op de items 1.9.4 en 1.9.10 niet overschreden maar uit zorgvuldigheidsoverwegingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd dat alle functies ook met inachtneming van de hiervoor genoemde beperkingen, passend zijn. Met het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 1 oktober 2019 in samenhang met het rapport van 23 mei 2017, waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid heeft toegelicht, is tevens sprake van een toereikende arbeidskundige onderbouwing van het standpunt van het Uwv.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschiktheid is. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur