Op 6 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich in 2006 ziek meldde met rug- en knieklachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 0,53% werd vastgesteld, beëindigde het Uwv zijn uitkering per 26 december 2016. Appellant ging in bezwaar, wat leidde tot een herziening van de arbeidsongeschiktheid naar 80 tot 100% tot 2 maart 2017, waarna de uitkering opnieuw werd beëindigd.
De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant noopte tot hoger beroep. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen zijn klachten onvoldoende serieus hebben genomen en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Het Uwv verdedigde de eerdere besluiten en voegde een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe ter onderbouwing.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering van appellant had beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.