ECLI:NL:CRVB:2019:3571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/7796 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

Op 6 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich in 2006 ziek meldde met rug- en knieklachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 0,53% werd vastgesteld, beëindigde het Uwv zijn uitkering per 26 december 2016. Appellant ging in bezwaar, wat leidde tot een herziening van de arbeidsongeschiktheid naar 80 tot 100% tot 2 maart 2017, waarna de uitkering opnieuw werd beëindigd.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant noopte tot hoger beroep. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen zijn klachten onvoldoende serieus hebben genomen en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Het Uwv verdedigde de eerdere besluiten en voegde een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe ter onderbouwing.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering van appellant had beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7796 WIA

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2017, 17/2230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.F.C. Tack, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tack. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor ongeveer 19 uur per week. Op 6 november 2006 heeft hij zich ziek gemeld met rug- en knieklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 18 november 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 10 mei 2010 had appellant recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 20 september 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 0,53% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 25 oktober 2016 de
WIA-uitkering van appellant met ingang van 26 december 2016 beëindigd, omdat hij met ingang van 26 oktober 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het besluit van 25 oktober 2016 wordt herzien in die zin dat appellant vanaf 26 oktober 2016 ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht en vanaf 2 maart 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Met het bestreden besluit wordt de WIA-uitkering vanaf 9 mei 2017 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 23 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie van de vier eerder geselecteerde functies ongeschikt geacht voor appellant. De arbeidsdeskundige heeft twee nieuwe functies geselecteerd. Appellant wordt op basis van deze functies vanaf 2 maart 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig of onvolledig is geweest. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de eigen bevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige medische informatie zijn op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken. Evenmin bestaat aanleiding voor twijfel over het medisch oordeel. De belastbaarheid van appellant op de datum in geding is volgens de rechtbank in de medische rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkt is niet onderbouwd met medische informatie. De enkele stelling dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts niet juist is, is onvoldoende om dit aan te nemen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat appellant in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen zijn medische problematiek onvoldoende serieus hebben genomen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt volgens appellant niet dat zij onderzoek hebben verricht naar knielen en hurken. Verder hadden beperkingen moeten worden aangenomen voor buigen en zitten. Uit het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte lichamelijk onderzoek blijkt dat hij daar moeite mee heeft. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het gebruik van een korset door appellant leidt tot spierverval door conditieverlies, wat weer tot een toename van klachten leidt, betekent volgens appellant dat deze de toename van de klachten erkent. Hier zijn echter geen extra beperkingen voor aangenomen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij de geselecteerde functies door zijn beperkingen niet kan uitvoeren. Appellant heeft medische informatie in het geding gebracht om zijn standpunt te onderbouwen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft dit standpunt onderbouwd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 oktober 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden de
WIA-uitkering van appellant met ingang van 9 mei 2017 heeft beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant “met veel bombarie” een gevraagde beweging uitvoert, is, zoals het Uwv ter zitting van de Raad ook heeft erkend, ongelukkig te noemen en had beter achterwege kunnen blijven. Daarmee is evenwel niet gezegd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De stellingen van appellant over het ontbreken van lichamelijk onderzoek, specifiek gericht op knielen en hurken, kunnen dit laatste niet anders maken, wat er overigens ook zij van de feitelijke juistheid van die stellingen. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij de grond kan raken maar dat hij deze beweging niet langdurig kan uitoefenen. In lijn daarmee is appellant beperkt geacht op geknield of gehurkt actief zijn. Niet valt niet in te zien dat meer onderzoek op dat punt van toegevoegde waarde had kunnen zijn. Ook ter zake van buigen en zitten zijn beperkingen aangenomen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel wordt eveneens gevolgd. Wat betreft de in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
31 oktober 2018 voldoende gemotiveerd dat deze gegevens niet kunnen leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Uit de medische informatie blijkt niet dat appellant rond de datum in geding voor zijn klachten een arts heeft bezocht. Zoals opgemerkt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, blijkt uit de informatie van de orthopedisch chirurg dat de situatie op 25 januari 2018 niet wezenlijk verschilde van die op 14 december 2015. De orthopedisch chirurg heeft bij lichamelijk onderzoek geen relevante afwijkingen gevonden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 september 2016 en gelet op de toelichting op de signaleringen die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 2 maart 2017 heeft gegeven, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht passend zijn te achten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB