ECLI:NL:CRVB:2019:3570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/7743 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als leerling verpleegkundige werkte, had zich in 2008 ziek gemeld met rugklachten als gevolg van een aangeboren afwijking. Na een loongerelateerde WGA-uitkering, die in 2010 was toegekend, werd appellante in 2016 opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 1 december 2016. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde aanvullende rapporten toe ter ondersteuning van hun standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. De Raad volgde de conclusie dat de FML adequaat was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd afgewezen, en er werd geen schadevergoeding of proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

17.7743 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 oktober 2017, 17/1660 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van der Heijden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heijden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als leerling verpleegkundige voor 36 uur per week. Op 27 januari 2008 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten op grond van een aangeboren rug-afwijking (Bertolotti syndroom). Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante per 3 februari 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het Uwv aan appellante per 3 juni 2010 een loonaanvullende WGA-uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een professionele herbeoordeling heeft appellante op 25 juli 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 98,19% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 september 2016 de WGA-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2016 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft ingediend geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt staande gehouden dat zij meer beperkt is dan door het Uwv in de FML is aangenomen. Appellante benadrukt dat zij meer beperkt is voor wat betreft tillen, buigen, duwen, trekken, dragen, lopen en staan en dat er onvoldoende rekening is gehouden met een beperking van de duurbelastbaarheid. Als gevolg van de onjuiste FML heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd waartoe zij, gezien de werkelijke aanwezige beperkingen, niet in staat kan worden geacht. Ter onderbouwing van haar standpunt dat een urenbeperking is aangewezen, heeft appellante een nader rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 29 maart 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2019 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank gevolgd kan worden in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 december 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante op spreekuur gezien en haar onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellante aansluitend onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend sector, waaronder een journaaloverzicht van de huisarts en brieven van neurochirurg H. Ardon, kenbaar in de beoordeling betrokken. In zijn rapport 28 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op het door appellante ingebrachte rapport van verzekeringsarts Offermans van 4 september 2017 en gemotiveerd toegelicht dat en waarom het rapport hem geen aanleiding geeft om de FML aan te passen en het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.4.
In zijn nadere rapport van 28 maart 2013 handhaaft verzekeringsarts Offermans zijn standpunt dat appellante niet in staat is om 8 uur per dag en 40 uur per week werkzaamheden te verrichten. Offermans handhaaft zijn eerder ingenomen standpunt dat er voor appellante een beperking van de duurbelastbaarheid dient te worden aangenomen van maximaal 6 uur per dag, maximaal 30 uur per week. Voor zover de geselecteerde functies een omvang van meer dan 30 uur per week hebben, kunnen de functies volgens Offermans niet als passend worden aangemerkt. In zijn rapport van 27 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom het nadere rapport van Offermans niet tot nieuwe gezichtspunten leidt en geen aanleiding vormt om de belastbaarheid van appellante op de datum in geding anders in te schatten. Aangezien ook overigens niet aannemelijk is geworden dat haar beperkingen op de datum in geding ernstiger waren en tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, is er geen reden voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de FML van 27 juli 2016 zijn immers in verschillende rubrieken en op verschillende items beperkingen aangenomen, waaronder een urenbeperking van maximaal 36 uur per week.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst de veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw
JvC