ECLI:NL:CRVB:2019:3559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/5370 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die als straatveger werkte, had zich op 20 februari 2012 ziek gemeld na een fractuur in zijn linker onderbeen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 17 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en beperkingen. Hij stelde dat de hersteltijd na zijn operatie langer was dan een maand en dat hij complicaties had die niet waren meegenomen in de beoordeling.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De verzekeringsarts had voldoende gegevens om tot een weloverwogen oordeel te komen en had geen aanvullende informatie van de behandelend sector nodig. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant eerder gegrond had verklaard, maar de beëindiging van de WIA-uitkering per 12 februari 2016 had gehandhaafd.

De Raad oordeelde verder dat de schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet tot een andere uitkomst zou leiden, en dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.024,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, en het griffierecht van € 124,- diende ook vergoed te worden.

Uitspraak

17/5370 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 juni 2017, 16/5368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Cortet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als straatveger. Op 20 februari 2012 heeft hij
zich ziek gemeld vanwege een fractuur in zijn linker onderbeen. Bij besluit van
16 december 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat hij per
17 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 21 maart 2016 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het Uwv de aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. In bezwaar heeft het Uwv de aanvraag alsnog opgevat als een melding van een verslechterde gezondheidssituatie. Ter beoordeling van deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant vanaf 10 november 2015 gedurende één maand volledig arbeidsongeschikt was vanwege herstel na een operatie. Per
10 december 2015 is appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 december 2015 vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 12 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en hem een WIA-uitkering toegekend voor de periode van 10 november 2015 tot 12 december 2015. Aan het bestreden besluit liggen tevens rapporten van 30 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 oktober 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de WIA-uitkering is beëindigd per
11 december 2015. De rechtbank heeft bepaald dat de WIA-uitkering, met inachtneming van de in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA genoemde uitlooptermijn van twee maanden, eindigt per 12 februari 2016. Betreffende de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden was om medische informatie op te vragen bij de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep mocht op basis van haar algemene ervaring als arts vaststellen dat een hersteltermijn van een maand redelijk is voor een operatie aan het onderbeen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar conclusies voldoende gemotiveerd en is er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat de hersteltijd na de operatie langer was dan een maand en dat hij nadien vanwege restklachten meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht omdat geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd over de hersteltijd na de operatie. Bovendien is geen rekening gehouden met al zijn klachten en beperkingen en is niet duidelijk waarom hij per 10 december 2015 minder beperkt is geacht. Volgens appellant was de hersteltijd na de operatie langer dan een maand en is onvoldoende rekening gehouden met de restklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij berichten overgelegd van de chirurg van 12 oktober 2016, 31 mei 2017 en 7 augustus 2017. Ter zitting heeft appellant er op gewezen dat het Uwv inmiddels per 13 maart 2018 een IVA-uitkering aan hem heeft toegekend. Volgens appellant blijkt daaruit dat het bestreden besluit niet juist is, omdat ook op 12 februari 2016 al sprake was van complicaties aan zijn knie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Omdat de rechtbank de einddatum van de WIA-uitkering heeft aangepast, heeft het Uwv in hoger beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 februari 2016 beoordeeld. Op 10 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin beperkingen zijn toegevoegd vanwege klachten die appellant heeft overgehouden aan een ongeval in
januari 2016. In zijn rapport van 7 december 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 februari 2016 vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien af te wijken van haar eerdere standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA heeft vastgesteld op minder dan 35% en zijn
WIA-uitkering terecht is beëindigd per 12 februari 2016.
4.3.
De grond in hoger beroep dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is verricht, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft immers de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op het spreekuur en de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen. De verzekeringsartsen hebben terecht geen aanleiding gezien om nadere informatie in te winnen bij de behandelend sector, omdat er voldoende gegevens waren om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beperkingen, die appellant heeft overgehouden aan het ongeval in januari 2016, zijn meegenomen in de gewijzigde FML van 1 november 2017. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 november 2017 voldoende gemotiveerd dat uit de berichten van de chirurg die appellant in hoger beroep heeft overgelegd niet blijkt dat het herstel van de operatie langer heeft geduurd dan een maand. Dat appellant ook nadien nog klachten had, is voor het Uwv reden geweest om beperkingen aan te nemen voor de belasting van het been. Uit wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de medische informatie die hij heeft overgelegd, blijkt niet dat de verzekeringsartsen zijn belastbaarheid hebben overschat.
4.5.
Dat appellant met ingang van 13 maart 2018 in aanmerking is gebracht voor een
IVA-uitkering doet niet af aan wat hiervoor is overwogen. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat deze toekenning is gebaseerd op de vaststelling dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege complicaties aan de knie. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat, zoals door appellant is gesteld, deze complicaties ook al op 12 februari 2016 aan de orde waren.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat zijn WIA-uitkering terecht is beëindigd. Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur