ECLI:NL:CRVB:2019:3556
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid voor passende arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die tot 20 oktober 2013 werkzaam was als medewerkster op de versafdeling, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door nek-, schouder- en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 7 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid. De Raad vond dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische klachten van appellante en dat de door haar ingediende nieuwe medische stukken geen nieuwe objectiveerbare afwijkingen toonden. De Raad onderschreef de motivering van de rechtbank en concludeerde dat de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag waren gelegd, medisch geschikt waren voor appellante.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige af, omdat er geen twijfel bestond over de beoordeling door het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.