ECLI:NL:CRVB:2019:3556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/3999 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid voor passende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die tot 20 oktober 2013 werkzaam was als medewerkster op de versafdeling, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door nek-, schouder- en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 7 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid. De Raad vond dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische klachten van appellante en dat de door haar ingediende nieuwe medische stukken geen nieuwe objectiveerbare afwijkingen toonden. De Raad onderschreef de motivering van de rechtbank en concludeerde dat de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag waren gelegd, medisch geschikt waren voor appellante.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige af, omdat er geen twijfel bestond over de beoordeling door het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3999 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 april 2017, 16/2568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 mei 2018 heeft mr. Ross te kennen gegeven zich te onttrekken als gemachtigde in deze procedure. Bij brief van 8 mei 2018 heeft mr. S. Kissels zich als gemachtigde gesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Duurtsema, kantoorgenoot van mr. Kissels. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] .

OVERWEGINGEN

1. Appellante is tot 20 oktober 2013 werkzaam geweest als medewerkster versafdeling bij werkgever. Op 9 september 2013 is zij uitgevallen met nek-, schouder-, en rugklachten. Bij besluit van 25 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellante met ingang van 7 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 18 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsartsen van het Uwv waren bekend met de fysieke klachten, vermoeidheid en cognitieve klachten van appellante en hebben diverse beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom geen urenbeperking is aangenomen. De door appellante overgelegde verklaring van haar behandelend ergotherapeut geeft geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies uit te oefenen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, omdat aangenomen wordt dat enkele van de door appellante geclaimde klachten niet objectiveerbaar zijn. Er is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening gehouden met de rapporten van haar ergotherapeut. Bij appellante is sprake van een syrinx, wat volgens appellante haar klachten verklaart. Subsidiair verzoekt appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd en in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante nieuwe medische stukken ingediend. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken, welke overigens dateren van geruime tijd na de datum in geding, volgt dat appellante fysieke en cognitieve klachten blijft ervaren maar dat door haar behandelaren geen objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden. Zo blijkt uit het rapport van orthopeed Michielsen Jozef van 25 april 2018 dat er wel een volumetoename van de syrinx is maar dat er op dat moment verder geen afwijkingen zijn, en heeft medisch adviseur M.R. Coehoorn op 26 juni 2018 en op 19 augustus 2019 geen nieuwe medisch objectiveerbare afwijkingen geconstateerd. Dat op 18 juni 2019 in de revalidatiekliniek cognitieve klachten en verminderde kracht zijn geconstateerd leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met de nek,- rug,- en armproblematiek en de concentratieklachten rekening is gehouden en dat tevens met de vermoeidheid en de daaruit volgende verminderde energetische belastbaarheid rekening is gehouden door beperkingen aan te nemen op dynamische handelingen en statische houdingen. Vanuit preventief oogpunt bestaat geen noodzaak voor een urenbeperking. Bij een grotere belasting zullen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen complicaties of objectieve toename van klachten plaatsvinden. Van een behandeling in een ziekenhuis, poliklinische behandeling, dagbehandeling of behandeling op indicatie van een medisch of paramedisch beroepsbeoefenaar waardoor appellante verminderd beschikbaar is, is evenmin sprake. Er bestaat gelet op het voorgaande geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op de datum in geding in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid.
4.3.
Nu zoals volgt uit 4.2, de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt ook op deze grond geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellante terecht heeft geweigerd met ingang van 7 september 2015 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R.H. Koopman