ECLI:NL:CRVB:2019:3529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
18/5377 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Wsw-indicatie na ontslag op staande voet wegens herhaaldelijk te laat komen op het werk

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Wsw-indicatie van betrokkene door het bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Vixia, na een ontslag op staande voet wegens herhaaldelijk te laat komen op het werk. Betrokkene was sinds 1999 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst en had beperkingen van lichamelijke en verstandelijke aard. Na meerdere waarschuwingen en een voorwaardelijke disciplinaire maatregel, werd de dienstbetrekking op 14 juli 2017 onverwijld opgezegd. Het bestuur stelde dat de opzegging rechtens onaantastbaar was en dat betrokkene ter zake een verwijt kon worden gemaakt, wat leidde tot de intrekking van de Wsw-indicatie.

De rechtbank Limburg oordeelde echter dat het bestuur onvoldoende had onderzocht of betrokkene een verwijt kon worden gemaakt van zijn gedrag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het bestuur op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het bestuur niet voldoende onderzoek had gedaan naar de verwijtbaarheid van betrokkene. De Raad concludeerde dat de medische toestand van betrokkene op het moment van de opzegging van belang was en dat er geen onafhankelijk medisch onderzoek was verricht om de verwijtbaarheid vast te stellen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestuur bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar rekening moest houden met de noodzaak van een onafhankelijk medisch onderzoek. Tevens werd het bestuur veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en werd griffierecht geheven.

Uitspraak

18/5377 WSW
Datum uitspraak: 7 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 september 2018, 18/498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Vixia (bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het bestuur heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.A.M. Dassen en M.J.A. Rouwette. Betrokkene is vertegenwoordigd door mr. Schoonbrood.
Bij brief van 23 mei 2019 is partijen meegedeeld dat het onderzoek is heropend. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 26 september 2019. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dassen en Rouwette. Betrokkene is vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Schoonbrood.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was geïndiceerd op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en vanaf 1 juni 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) [werkgever] (werkgever).
1.2.
Uit een herindicatiebeschikking van 24 maart 2009 blijkt dat betrokkene beperkingen van lichamelijke en verstandelijke aard heeft. Daarin staat onder meer vermeld: “Psycholoog Arbo Unie rapporteert d.d. 08-03-2007: (…) De reden dat meneer zich verslaapt, is nog steeds onduidelijk. Er lijken geen psychische redenen voor te bestaan, als ook geen medische redenen. Terugkomend op de gestelde vragen in de aanvraag, of er sprake van een geheugenbeperking, waarnemingsstoornis en beperkingen ten aanzien van de psychomotoriek kunnen geen aanwijzingen geduid worden. (…) Arbeidsdeskundige CWi rapporteerde 20‑03‑2007: Hoewel veelvuldig besproken is het op tijd komen blijkbaar een nauwelijks op te lossen probleem. Het is onwaarschijnlijk volgens de psycholoog dat e.e.a. terug te voeren is op ziekte/gebrek doch de reden blijft onduidelijk. Feit is wel dat dit bij een reguliere werkgever, ook al is het met WSW‑subsidie, gegarandeerd veel problemen kan opleveren. Echter gezien het feit dat het hier niet gaat om een op ziekte- en/of gebrek gebaseerde beperking zal cliënt zich doodeenvoudig op dit gebied moeten verbeteren.”
1.3.
Begin 2016 heeft betrokkene meerdere waarschuwingen gehad voor te laat op het werk komen. Bij brief van 19 augustus 2016 heeft het bestuur aan betrokkene de voorwaardelijke disciplinaire maatregel van plaatsing in de functie van 1ste tuinman met vermindering van loon op grond van artikel 10.1, eerste lid, aanhef en onder f en artikel 10.1, tweede lid, van de cao voor de Sociale Werkvoorziening (cao SW) opgelegd. Daarna is betrokkene opnieuw regelmatig te laat op het werk verschenen en is hij daarop aangesproken. Op 2 november 2016 is besloten de voorwaardelijke maatregel van plaatsing in de functie van eerste tuinman met vermindering van loon ten uitvoer te leggen.
1.4.
In de brief van 6 april 2017 is de werkafspraak met betrokkene bevestigd dat als hij in het vervolg te laat komt, hij naar huis zal worden gestuurd en die dag niet zal worden betaald. Omdat hij daarna meerdere keren te laat is gekomen, is afgesproken dat psycholoog E de werkgever een advies zal geven hoe betrokkene tot het door de werkgever gewenste gedrag kan komen. Ook daarna is betrokkene meerdere keren te laat op het werk verschenen. Bij brief van 11 juli 2017 is betrokkene de waarschuwing gegeven dat hij op staande voet zal worden ontslagen als hij weer te laat komt.
1.5.
Omdat betrokkene op 13 juli 2017 wederom niet op het werk was verschenen zonder dat hij zich daarvoor had afgemeld, heeft het bestuur bij brief van 14 juli 2017 de dienstbetrekking met betrokkene onverwijld opgezegd onder verwijzing naar artikel 10.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de cao SW respectievelijk artikel 7:678, tweede lid, aanhef en onder d van het Burgerlijk Wetboek (BW). Tegen dit ontslag op staande voet is betrokkene niet opgekomen.
1.6.
Bij besluit van 29 september 2017, na bezwaar en onder aanpassing van de grondslag gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het bestuur de Wsw‑indicatie van betrokkene met ingang van 14 september 2017 ingetrokken op de grond dat de opzegging van de dienstbetrekking om een dringende reden - en betrokkene ter zake een verwijt kan worden gemaakt - rechtens onaantastbaar is. Er zijn geen gronden om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om over te gaan tot intrekking van de indicatie. Rekening houdend met alle relevante omstandigheden wordt geen reden gezien om betrokkene nog langer tot de doelgroep van de Wsw te laten behoren. Dat betrokkene nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een Wsw‑indicatie doet daar niet aan af, nu het toekennen van een indicatie niet alleen afhankelijk is van het hebben van een beperking.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestuur onvoldoende heeft onderzocht of betrokkene een verwijt kan worden gemaakt van de dringende reden die aan het ontslag ten grondslag heeft gelegen. Zo blijkt niet uit het dossier dat de vraag of voor het chronische verslapen een medische oorzaak bestaat ooit is voorgelegd aan de bedrijfsarts. Aldus is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd, zodat het wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd.
3. In hoger beroep heeft het bestuur zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wsw bepaalt dat het college (lees: bestuur) de indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking van een betrokkene kan intrekken indien de dienstbetrekking van betrokkene door het college of de werkgever, bedoeld in artikel 7, is opgezegd om een dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt, vanaf het moment dat de opzegging rechtens onaantastbaar is.
4.2.1.
Tussen partijen staat vast en ook de Raad is van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarde van een rechtens onaantastbare opzegging van de dienstbetrekking met betrokkene wegens een dringende reden als bedoeld in de in 4.1 genoemde bepaling.
4.2.2.
Als dringende reden heeft het bestuur aan het ontslag van 14 juli 2017 ten grondslag gelegd dat betrokkene op 13 juli 2017 wederom niet op het werk is verschenen zonder afmelding. Daarbij is vermeld dat betrokkene op 11 juli 2017 een laatste schriftelijke waarschuwing had gekregen; dat in die waarschuwing is meegedeeld dat wanneer betrokkene zich wederom niet aan de regels houdt ontslag op staande voet zou volgen; dat na het gesprek op 13 juli 2017 bij de arbodienst, waarbij de leidinggevende van betrokkene aanwezig was, is afgesproken dat betrokkene meteen het werk zou hervatten en dat is vastgesteld dat betrokkene na dat gesprek, zonder afmelding, niet meer op het werk is verschenen.
4.2.3.
De vraag die in dit geding beantwoord moet worden is of betrokkene van de gedraging die de dringende reden heeft gegeven een verwijt kan worden gemaakt. Als dat niet zo is, is het bestuur op grond van de wettelijke bepaling genoemd in 4.1 immers niet bevoegd de herindicatiebeschikking in te trekken.
4.2.4.
Het bestuur heeft betoogd dat hij voldoende onderzoek heeft gedaan naar de verwijtbaarheid. De herindicatie van 24 maart 2009 geeft geen reden om aan te nemen dat er een medische reden aan het niet (of niet tijdig) op het werk komen, zonder afmelding, ten grondslag zou kunnen liggen. Dit is volgens het bestuur in 2016 opnieuw getoetst en bevestigd door de arbodienst. Omdat ook het rapport van psycholoog E geen medische oorzaak aanwees, is sprake van een gedragskwestie en valt dit nalatig gedrag betrokkene te verwijten. Dit betoog slaagt niet.
4.2.5.
De Raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de verwijtbaarheid in dit geval de medische toestand van betrokkene op het moment dat zich de dringende reden voordeed, te weten 29 september 2017, van belang is. Reeds vanwege het tijdsverloop moet daarom minder gewicht worden toegekend aan de herindicatie van 24 maart 2009. Die herindicatie sluit een ziekte of gebrek als reden voor het niet (op tijd) op het werk verschijnen overigens met zoveel woorden niet uit (bladzijde 8, toelichting onder punt 9). Zowel de bedrijfsarts T als de adviseur arbeid en gezondheid G hebben, zoals blijkt uit de gedingstukken, over dit onderwerp niet geadviseerd. Zij hebben vastgesteld dat betrokkene beperkingen ervaart in het persoonlijk en sociaal functioneren, maar dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek. De vaststelling van arbeidsgeschiktheid zegt op zichzelf niets over de verwijtbaarheid van het verweten gedrag. Psycholoog E tot slot is opgedragen te onderzoeken of een depressieve stoornis een mogelijke verklaring zou kunnen zijn voor het zich verslapen en daardoor te laat op het werk komen. Daargelaten dat hij geen arts is, is hem niet verzocht te onderzoeken of aan betrokkene het gedrag dat de dringende reden voor ontslag heeft opgeleverd, te weten het niet op het werk verschijnen zonder afmelding, verweten kan worden, gezien zijn verstandelijke beperking. Reeds hierom is de verwijzing van het bestuur naar dit onderzoek geen afdoende motivering van zijn beslissing.
4.2.6.
De Raad stelt vast dat bij betrokkene in ieder geval vanaf 2007 al sprake is van een patroon van regelmatig niet of niet tijdig verschijnen op het werk zonder afmelding. Het gaat hier dus om een langdurige situatie. Verder moet worden vastgesteld dat herhaalde waarschuwingen in die periode niet tot enig (blijvend) resultaat hebben geleid, zelfs niet de waarschuwing van 11 juli 2017 waarbij uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat bij een volgende keer een ontslag op staande voet zal volgen. Omdat betrokkene een Wsw-indicatie heeft vanwege beperkingen van lichamelijke en verstandelijke aard, kan zonder medisch onderzoek niet uitgesloten worden dat hij zich niet of niet geheel naar de werkafspraak (op tijd op het werk verschijnen en anders tevoren afmelden) kan gedragen vanwege het ontbreken van inzicht in de gevolgen van zijn handelen. Dat onderzoek is noodzakelijk om de verwijtbaarheid te kunnen vaststellen. Dergelijk onderzoek moet in dit geval plaatsvinden door een onafhankelijk arts (psychiater). De conclusie luidt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het bestuur onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verwijtbaarheid bij betrokkene.
5. Het hoger beroep van het bestuur slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal het bestuur in acht moeten nemen wat in 4.2.6 over het te verrichten onderzoek is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het bestuur nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Omdat het hoger beroep van het bestuur niet slaagt zal van het bestuur griffierecht worden geheven. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.536,- voor verleende rechtsbijstand (verweerschrift plus twee keer bijwonen zitting is 3 punten à € 512,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.536,-;
  • bepaalt dat van het bestuur een griffierecht wordt geheven van € 508,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Bakker

JL