In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag, omdat zijn huurkosten boven de huurgrens lagen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de Wet op de huurtoeslag (Wht) als een voorliggende voorziening wordt beschouwd en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening volgens de Leidraad Individuele Bijzondere Bijstand 2017.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij recht heeft op woonkostentoeslag, omdat hij niet in staat is om de huurkosten boven de huurgrens te voldoen. Hij heeft aangevoerd dat zijn inkomen door een plotselinge terugval niet toereikend is en dat hij geen draagkracht heeft om de huur te betalen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de huurkosten niet kan voldoen uit eigen middelen. De Raad heeft vastgesteld dat, ondanks de veranderingen in zijn leefsituatie, zijn inkomen voldoende ruimte bood om de huur te dekken.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant geen recht kan ontlenen aan de Leidraad voor een woonkostentoeslag. De uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van griffier L. Hagendijk, en is openbaar uitgesproken op 5 november 2019.