Op 7 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaken van wijlen [betrokkene] en [appellant] tegen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen van betrokkene en appellant, die beide als burger-oorlogsslachtoffer zijn erkend op basis van psychische invaliditeit. In april 2017 hebben zij verzocht om een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten, maar hun aanvragen zijn afgewezen. De bestreden besluiten zijn op 1 oktober 2018 verzonden, waarna de beroepstermijn tot 5 november 2018 liep. Het beroepschrift is echter pas op 17 december 2018 ingediend, wat betekent dat de termijn van zes weken is overschreden.
De Raad heeft beoordeeld of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. De gemachtigde van appellant heeft aangevoerd dat de overschrijding te wijten is aan de medische en psychische omstandigheden van haar ouders. Ondanks het begrip voor de situatie, concludeerde de Raad dat er geen bewijs was dat de gemachtigde gedurende de beroepstermijn niet in staat was om beroep in te stellen of hulp in te roepen. De Raad oordeelde dat verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen, en dat hier geen sprake van was.
Daarom heeft de Centrale Raad van Beroep de beroepen van appellant en betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. De Raad merkte op dat de medische adviezen van geneeskundig adviseurs van verweerder geen medische noodzaak of wenselijkheid voor de gevraagde voorzieningen konden vaststellen. De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 november 2019.