ECLI:NL:CRVB:2019:3507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
19-2467 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

Op 7 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 mei 2019, waarin de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) aan de orde is. De zaak betreft de vaststelling van een periodieke uitkering aan appellante, die nabestaande is van een vervolgde. De heer [betrokkene], de overleden echtgenoot van appellante, ontving een maandelijkse vergoeding voor niet-meetbare invaliditeitskosten. Na het overlijden van betrokkene is aan appellante een periodieke uitkering toegekend, maar deze is vastgesteld op € 0,00 bruto per maand na verrekening van haar overige inkomsten, waaronder pensioen en AOW.

Appellante is van mening dat het niet redelijk is dat haar overige inkomsten met de uitkering worden verrekend, gezien de omstandigheden van het overlijden van haar echtgenoot. De Raad overweegt echter dat artikel 19 van de Wuv expliciet bepaalt welke inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de uitkering. De Raad concludeert dat verweerder niet van deze wettelijke bepaling kan afwijken en dat de berekening van de uitkering correct is uitgevoerd. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 november 2019.

Uitspraak

19.2467 WUV

Datum uitspraak: 7 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 mei 2019, kenmerk BZ011283061 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
De heer [betrokkene] (betrokkene) is vervolgde in de zin van de Wuv. Aan hem is onder meer toegekend een maandelijkse vergoeding voor niet-meetbare invaliditeitskosten (NMIK). Betrokkene is [in] 2018 overleden. Bij besluit van 23 november 2018 is appellante ingaande 1 september 2018 een periodieke uitkering toegekend als nabestaande van betrokkene. In afwachting van de door appellante in te dienen inkomensgegevens heeft verweerder bij besluit van 13 december 2018 het voorschot op de uitkering bepaald op € 0,00 bruto per maand.
1.2.
Na ontvangst van de financiële gegevens heeft verweerder bij besluit van 14 januari 2019 de periodieke uitkering met ingang van 1 september 2018 vastgesteld op € 0,00 bruto per maand. Tot dit bedrag is verweerder gekomen na verrekening van de inkomsten die appellante ontvangt aan pensioen van het Abp en Akzo-Nobel, de AOW en uit vermogen, met de uitkering die aan haar als nabestaande kan worden toegekend. Het tegen het besluit van
14 januari 2019 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellante vindt het niet redelijk dat haar overige inkomsten met de uitkering worden verrekend. Haar echtgenoot heeft in het kamp gezeten en een deel van zijn leed draagt zij als nabestaande met zich en met een kleine bijdrage horen wij er bij, aldus appellante. Deze beroepsgrond treft geen doel. In artikel 19 van de Wuv is uitdrukkelijk bepaald welke inkomsten op een uitkering in mindering moeten worden gebracht. Het gaat daarbij in beginsel om alle inkomsten, ook die uit vermogen, die niet uitdrukkelijk van de verrekening zijn uitgezonderd. Verweerder kan en mag van deze dwingende bepaling niet afwijken. Dat door het overlijden van betrokkene het inkomen van appellante (drastisch) is verminderd doet niet af aan de wettelijke plicht van verweerder om de overige inkomsten van appellante in mindering te brengen op de uitkering.
2.2.
In wat appellante heeft aangevoerd is ook overigens geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder de uitkering van appellante onjuist heeft berekend. Hierbij wordt nog opgemerkt dat niet is gebleken dat bij de berekening van de hoogte van de uitkering nog rekening is gehouden met het gezamenlijke inkomen van appellante en betrokkene voor het overlijden van betrokkene.
2.3.
Uit 2.1 en 2.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Bakker
md