ECLI:NL:CRVB:2019:3491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
17/4592 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die in 2014 uitviel voor haar werk als administratief medewerker, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot een bezwaar en uiteindelijk een rechtszaak. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. De verzekeringsarts had rekening gehouden met de aandoeningen van appellante, waaronder fibromusculaire dysplasie en andere gezondheidsklachten. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor bepaalde functies en dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, 25 januari 2016.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een IVA-uitkering. De geschiktheid van de geselecteerde functies was afdoende gemotiveerd, en de Raad zag geen reden om de medische beoordeling van de verzekeringsarts te betwisten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

17.4592 WIA

Datum uitspraak: 7 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 mei 2017, 16/10290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.E. Duijts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vervolgens nadere stukken ingediend.
Bij brief van 2 april 2019 heeft J.E. Eshuis zich als opvolgend gemachtigde gesteld en op verzoek van de Raad nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Bij brief van 21 mei 2019 heeft Eshuis zich onttrokken als gemachtigde van appellante.
Mr. B.I. van Vugt, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Namens appellante is mr. Van Vugt verschenen als haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is [in] 2014 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerker facturering voor 40 uur per week bij [BV] wegens klachten van stress en hoge bloeddruk. Er hebben in maart 2014 en april 2015 operaties plaats gevonden wegens een aneurysma in het hoofd in verband waarmee de diagnose fibromusculaire dysplasie (FMD) is gesteld. Appellante heeft daarna klachten van vermoeidheid en hoge bloeddruk gehouden.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 25 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het door appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 9 november 2017 (bestreden besluit).
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om een extra beperking op te nemen in de FML wat betreft persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de theoretische functieduiding aangepast en geconstateerd dat appellante daarmee onveranderd voor 35 tot 80% arbeidsongeschikt is te achten. Het standpunt dat appellante met ingang van 25 januari 2016 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering is gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van voldoende zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen, waarbij niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Verder heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende is toegelicht dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij bij het bestreden besluit ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar beperkingen onderschat. Met name had op de datum in geding van
25 januari 2016 een urenbeperking in aanmerking moeten worden genomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie ingediend van haar huisarts van 22 juli 2016 en een expertiserapport van medisch adviseur D. van Arkel, verzekeringsarts, van
27 september 2017.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak en daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen houdt verdeeld de vraag of appellante per 25 januari 2016 als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken en zij om die reden recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek waarbij de medische beperkingen van appellante op juiste wijze zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de bij appellante aanwezige aandoening FMD, met de bestaande aneurysma’s in het hoofd en nierslagader en met de vernauwingen in de halsslagaders. Ook heeft hij rekening gehouden met de pijnklachten aan de knieën, handen, voeten, heupen en schouders als gevolg van artrose. Voorts is rekening gehouden met de informatie van de behandelende vaatchirurg van 30 juni 2016, waarin deze spreekt over vermoeidheidsklachten, en van de internist van 12 januari 2016, waarin wordt aangegeven dat geen speciale leefstijladviezen aan de orde zijn maar dat appellante geen activiteiten moet verrichten die de bloeddruk ernstig kunnen doen stijgen. Als gevolg hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante geschikt geacht voor fysiek licht werk zonder trillingsbelasting en stress-uitlokkende factoren. In de FML van
18 april 2014 zijn hiertoe beperkingen opgenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van oordeel dat appellante met inachtneming van deze beperkingen 40 uur per week kan werken op de datum in geding.
4.3.
In de in hoger beroep ingebrachte medische informatie, waaronder het expertiserapport van de medisch adviseur Van Arkel wordt geen aanleiding gezien dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De medisch adviseur heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van de behandelend vaatchirurg R.J. Toorop van 30 juni 2016 en dat de chronische vermoeidheidsklachten, het oorsuizen, de duizeligheid en concentratiestoornissen van appellante een urenbeperking tot vier uur per dag en twintig uur per week rechtvaardigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 november 2017 overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat uit de brieven van Toorop en de informatie van de huisarts weliswaar blijkt van sinds 2009 bestaande vermoeidheidsklachten, die volgens de vaatchirurg kunnen samenhangen met de hoge bloeddruk en het oorsuizen als symptomen van de aandoening FMD, maar dat dit niet betekent dat appellante daarmee niet – zoals zij tot januari 2014 ook feitelijk heeft gedaan – fulltime kan werken. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur in december 2015 voorts geen te hoge bloeddruk bij appellante kunnen vaststellen.
4.4.
Appelante wordt inmiddels sedert 4 juli 2017 volledig arbeidsongeschikt geacht wegens toegenomen beperkingen. Aan de door appellante in hoger beroep ingediende stukken, die zien op deze gewijzigde medische situatie, wordt niet die waarde gehecht die appellante eraan gehecht wenst te zien, omdat deze rapporten niet zien op de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 is er geen aanleiding de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Evenmin is er aanleiding voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies van productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar (SBC-code 267050) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) geselecteerd. De geschiktheid van deze functies voor appellante is, uitgaande van de juistheid van de FML, afdoende gemotiveerd. Met de duizeligheidsklachten van appellante is rekening gehouden, er is geen sprake van verhoogd persoonlijk risico in deze functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functie van administratief ondersteunend medewerker niet vergelijkbaar is met die van het eigen werk van appellante als administratief medewerker omdat daarin – anders dan in het eigen werk van appellante – geen sprake is van veelvuldige deadlines of productiepieken en veelvuldige storingen/onderbrekingen evenmin aan de orde zijn. Gelet op de aan de geselecteerde functies verbonden mediane loonwaarde is op de in geding zijnde datum van 25 januari 2016 geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid, en is om die reden toekenning van IVA-uitkering niet aan de orde.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
(getekend) E.J.J.M Weyers
(getekend) S.L. Alves