In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die in 2014 uitviel voor haar werk als administratief medewerker, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot een bezwaar en uiteindelijk een rechtszaak. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. De verzekeringsarts had rekening gehouden met de aandoeningen van appellante, waaronder fibromusculaire dysplasie en andere gezondheidsklachten. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor bepaalde functies en dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, 25 januari 2016.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een IVA-uitkering. De geschiktheid van de geselecteerde functies was afdoende gemotiveerd, en de Raad zag geen reden om de medische beoordeling van de verzekeringsarts te betwisten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier aanwezig.