ECLI:NL:CRVB:2019:3490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
17/3761 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met fysieke en psychische klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 9 december 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die zijn standpunt ondersteunde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Appellant had aangevoerd dat zijn visusklachten waren onderschat en dat hij niet in staat was om een bril aan te schaffen, maar de Raad volgde deze redenering niet. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat de medische beoordeling van appellant correct was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, aangezien de totale behandelingsduur nog geen vier jaar bedroeg.

Uitspraak

17.3761 WIA, 17/7781 WIA

Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van
30 maart 2017, 16/4121 (aangevallen uitspraak 1) en 19 oktober 2017, 17/2236 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld op 16 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als meewerkend voorman. Op 11 december 2013
heeft hij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd
.Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 9 december 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar
tegen het besluit van 2 november 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 juli 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2016
.
1.3.
Appellant heeft op 16 april 2016 het Uwv verzocht om herbeoordeling van zijn WIA-uitkering, omdat hij na zijn staaroperatie op 18 februari 2016 meer klachten ervaart. In verband met deze melding heeft appellant op 25 oktober 2016 het spreekuur van een arts bezocht. Deze arts heeft geconstateerd dat, gelet op de bestaande medische klachten en aandoeningen, er vanaf 18 februari 2016 een verslechtering van de medische situatie heeft plaatsgevonden. Hij heeft in een FML van 26 oktober 2016 onder meer een urenbeperking aangenomen. Na arbeidsdeskundigonderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2016 vastgesteld dat appellant 100% arbeidsongeschikt is en met ingang van 18 februari 2016 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar
tegen het besluit van 5 december 2016 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2017.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen wanneer deze op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Uit het rapport van 1 juli 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze dossieronderzoek heeft gedaan en appellant heeft onderzocht. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf onderzoek had moeten doen naar zijn gezichtsvermogen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich mogen baseren op informatie van de oogarts, nu niet is gebleken dat het onderzoek van de oogarts onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het gezichtsvermogen van appellant meegewogen in de heroverweging en is daarbij terecht uitgegaan van een optimaal gecorrigeerde visus (met bril). Uit de toelichting op het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) volgt dat geen sprake is van een beperking als een tekortkoming aan het gezichtsvermogen opgeheven kan worden met gebruikelijke hulpmiddelen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het overgewicht van appellant eveneens bij de heroverweging is betrokken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant niet met medische informatie heeft onderbouwd dat zijn beperkingen ten aanzien van het gezichtsvermogen en overgewicht zijn onderschat. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat – uitgaande van de juistheid van de beperkingen – geen aanleiding bestaat aan te nemen dat appellant de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden heeft beargumenteerd hoe zijn beoordeling tot stand is gekomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de duurzaamheidseis voor de IVA en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er op 18 februari 2016 een aantal reële behandelmogelijkheden voor appellant openstonden en dat na behandeling een verbetering van de belastbaarheid op langere termijn is te verwachten. In dat verband heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant op het moment van de zitting op de wachtlijst stond voor een multidisciplinair revalidatietraject en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen had gegeven, dat het de verwachting is dat het volgen daarvan de algehele conditie van appellant zou verbeteren. De rechtbank heeft geen reden gezien de prognose van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat van hem, gelet op de specifieke omstandigheden, in redelijkheid niet gevergd kon worden een forse investering voor een bril te doen, aangezien hij binnen drie maanden na datum in geding een staaroperatie zou ondergaan. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn visusklachten zijn onderschat. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn er vanuit gegaan dat sprake was van een ruim voldoende dan wel goede visus zonder daar zelf onderzoek naar te doen. Uit de informatie van de behandelend oogarts blijkt echter dat zijn visus rond de datum in geding zodanig slecht was dat een operatie nodig werd geacht. Appellant verwijst naar de Richtlijn Cataract 2013 waaruit blijkt dat niet wordt geopereerd bij een goede visus. Appellant heeft benadrukt dat het door de oogarts verrichte onderzoek niet was gericht op het bepalen van de beperking aan het gezichtsvermogen. Nu onduidelijk is gebleven in welke mate de cataract effect had op zijn visuele functioneren, had de rechtbank volgens appellant haar oordeel niet kunnen baseren op de medische informatie van de oogarts maar had een deskundige moeten worden benoemd ter beoordeling van zijn visus op de datum in geding. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat door het Uwv niet inzichtelijk is gemaakt op welke punten zijn belastbaarheid zou kunnen verbeteren en welke gevolgen dit zou hebben voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geen deskundige ingeschakeld om de beoordeling van het Uwv te toetsen. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoon en de vraag of hij in staat is deel te nemen aan een multidisciplinair revalidatietraject. Appellant heeft – onder verwijzing naar het in 3.1 genoemde Korošec-arrest – de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen om te onderzoeken of appellant wel in staat kan worden geacht behandelingen te ondergaan. Daarbij heeft hij benadrukt dat hij niet de financiële middelen heeft om zelf een deskundige in te schakelen.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraken 1 en 2 bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (17/3761 WIA)
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht en op goede gronden met ingang van
9 december 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarom terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
De eerste vraag die moet worden beoordeeld is of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het inschakelen van een deskundige en of er nu aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige. In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot de volgende beoordeling in drie stappen door de bestuursrechter.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat de rechtbank hierover heeft overwogen wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Ter zitting van de Raad heeft appellant nader toegelicht dat de verzekeringsartsen zelf onderzoek hadden moeten doen naar de beperkingen in verband met zijn visus en niet had mogen afgaan op het rapport van de oogarts, aangezien deze oogarts in zijn brief van 1 maart 2016 uiteen heeft gezet de vraag naar de oogheelkundige beperkingen niet goed te kunnen beantwoorden. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Appellant heeft pas op 18 februari 2016 melding gedaan van de oogklachten zodat voor de verzekeringsarts geen aanleiding bestond onderzoek te doen op dit punt. Op het moment waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op zijn spreekuur heeft onderzocht, had appellant al een staaroperatie ondergaan. Dit betekent dat nader onderzoek naar eventuele beperkingen op de datum in geding niet meer mogelijk was, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding heeft gezien voor een eigen onderzoek, maar de informatie van de oogarts bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Stap 2: equality of arms
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut, door inzending van gegevens van onder meer zijn huisarts, oogarts, en psychotherapeut. Volgens appellant dient de Raad een verzekeringsarts als deskundige te benoemen, nu hij financieel niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen. Het arrest Korošec brengt echter niet met zich dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een (verzekerings)arts is ingebracht. Het verzoek van appellant ziet op zijn stelling dat zijn visusklachten niet voldoende zijn onderzocht.
De brief van de oogarts van 1 maart 2016 bevat echter voldoende informatie over de visusklachten van appellant en de behandeling die appellant in dat verband heeft ondergaan. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Het door appellant gestelde financiële onvermogen speelt hierbij verder geen rol.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Wat de rechtbank hierover heeft overwogen wordt onderschreven. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Uit de brief van de oogarts van 1 maart 2016 blijkt dat de visus met correctie voor de staaroperatie ruim voldoende was, namelijk rechts 0,7 en links 0,9. Voorts is ook vermeld dat bij oogheelkundige controle na de staaroperatie geen bijzonderheden zijn geconstateerd. De stelling van appellant dat van hem niet kan worden gevergd een bril aan te schaffen indien voorzienbaar is dat op korte termijn een operatie zal plaatsvinden wat met zich zal brengen dat zijn gezichtsvermogen zal wijzigen zodat hij dan opnieuw een bril zal moeten aanschaffen, slaagt niet. Zoals de rechtbank al heeft overwogen volgt uit het CBBS dat als een tekortkoming aan het gezichtsvermogen opgeheven kan worden met gebruikelijke hulpmiddelen (bril of contactlenzen), er geen sprake is van een beperking. Daarbij is niet van belang of van appellant een dergelijke investering kan worden gevergd, noch of appellant daadwerkelijk een bril aanschaft. Voor inschakeling van een onafhankelijk medisch deskundige bestond ten tijde van de beoordeling door en rechtbank en ook nu nog geen grond.
4.3.
De stelling van appellant dat er een discrepantie zit tussen de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 december 2015 en 18 februari 2016, leidt niet tot een andere uitkomst. Aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 februari 2016 is immers een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid voorafgegaan. De arts heeft ook in zijn rapport van 26 oktober 2016 beschreven dat sprake is van een verslechtering van de medische situatie van appellant. Zo is vermeld dat appellant wel aan het rechteroog is behandeld, maar nog niet aan het linkeroog waardoor hij niet goed kan focussen met hoofpijnklachten als gevolg. Ook heeft appellant er benauwdheidsklachten bij gekregen. De samenstelling van klachten en aandoeningen heeft aanleiding gevormd voor het aannemen van een urenbeperking, die – in combinatie met het opleidingsniveau van appellant – ertoe heeft geleid dat per 18 februari 2016 geen functies konden worden geduid.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit verzoek wordt afgewezen. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 26 november 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn, zoals ook ter zitting is besproken, nog geen vier jaren verstreken. Gelet op deze totale behandelingsduur is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Aangevallen uitspraak 2 (17/7781 WIA)
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 18 februari 2016, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn.
5.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.4.
Ook in deze procedure heeft appellant de Raad verzocht – met verwijzing naar het onder 3.1 genoemde arrest – een deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt beantwoord aan de hand van het in 4.2 genoemde toetsingskader.
5.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Weliswaar is de arts in zijn rapport van 26 oktober 2016 niet uitgebreid ingegaan op de vraag of kans op herstel bestaat, maar hij meldt wel in zijn rapport dat er nog een verbetering kan optreden na de volgende ingreep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 20 april 2017 uitgebreid ingegaan op de vraag of sprake was van verbetermogelijkheden. Verder is er geen reden aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen en herstelmogelijkheden verkeerd heeft ingeschat.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat appellant niet voldoet aan de duurzaamheidseis voor een IVA-uitkering en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er op 18 februari 2016 een aantal reële behandelmogelijkheden voor appellant openstonden en dat na behandeling een verbetering van de belastbaarheid op langere termijn, één à twee jaar, te verwachten viel. In aanvulling op wat de rechtbank hierover al heeft overwogen, kan erop worden gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 april 2017 heeft geconstateerd, dat als gevolg van de operatie de visus rechts is verbeterd. Hij heeft verder opgemerkt dat een verbetering van de visus nog aan de orde is door een operatie van staar aan het linkeroog. Over de angsten depressieve klachten en fysieke conditie en belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat deze nog kan verbeteren. Dat er nog behandelmogelijkheden aanwezig waren blijkt uit het feit dat de huisarts het goed mogelijk achtte dat veel klachten worden veroorzaakt door obesitas en appellant is doorverwezen naar een obesitaskliniek. Ook was appellant verwezen naar een longarts in verband met verdenking van OSAS en naar een revalidatiearts in verband met een afwijkend looppatroon. De huisarts heeft ook expliciet opgemerkt dat er op dat moment, 14 november 2016, nog veel open einden bestonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de bekende gegevens in zijn rapport van 20 april 2017 en 6 juli 2017 een voldoende onderbouwing gegeven voor het standpunt van het Uwv dat op het moment van de beoordeling van appellant geen aanleiding bestond om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen. Gelet op de brief van de huisarts van 14 november 2016 bestaat ook geen enkele aanleiding te veronderstellen dat appellant niet in staat kon worden geacht de medische behandelingen te ondergaan en/of mee te werken aan het revalidatie-traject. Voor het inschakelen van een onafhankelijk medisch deskundige bestond ten tijde van het onderzoek door de rechtbank geen aanleiding en ook nu bestaat daartoe geen grond.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 5.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten, en aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.D. de Jong