ECLI:NL:CRVB:2019:3460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
18/5415 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een indicatiebesluit in het kader van de Wet langdurige zorg

Op 6 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het CIZ. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep tegen een niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar door het CIZ werd ongegrond verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar curator, had bezwaar gemaakt tegen een indicatiebesluit van het CIZ, maar het CIZ had dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het bezwaar ontbraken. De rechtbank oordeelde dat het CIZ bevoegd was om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat appellante niet tijdig de gronden had ingediend. In hoger beroep voerde appellante aan dat het CIZ ten onrechte had aangenomen dat het bezwaar gericht was tegen een eerder besluit, terwijl het bezwaar betrekking had op een later besluit. De Raad overwoog dat het bezwaarschrift niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de gronden ontbraken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5415 WLZ

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 september 2018, 17/5336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante, wettelijk vertegenwoordigd door B. Bharatsingh, haar curator, heeft mr. drs. S. Bharatsingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich gesteld mr. A.J. van der Schaaf.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellante is niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kersjes-van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 1 juni 2017, besluitnummer 208, heeft CIZ een eerder afgegeven indicatiebesluit gecorrigeerd en appellante op grond de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 25 oktober 2016 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en verzorging.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2017, besluitnummer 209, heeft CIZ het indicatiebesluit van 1 juni 2017 gecorrigeerd en appellante voor de periode van 7 september 2015 tot en met 16 juli 2017 geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en verzorging en voor de periode van 17 juli 2017 tot en met 16 juli 2019 voor zorgprofiel LVG Wonen met intensieve behandeling en begeleiding, kleine groep.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 19 juli 2017 een bezwaarschrift ingediend.
1.4.
Bij brief van 24 juli 2017 heeft CIZ appellante er op gewezen dat, onder meer, de gronden van het bezwaar ontbreken. CIZ heeft appellante in de gelegenheid gesteld om deze gronden binnen vier weken na 24 juli 2017 alsnog in te dienen. Hierbij heeft CIZ vermeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het verzuim niet tijdig wordt hersteld.
1.5.
Bij besluit van 29 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat, voor zover van belang, de gronden van bezwaar niet binnen de bij brief van 24 juli 2017 gestelde termijn zijn ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het bezwaarschrift van 19 juli 2017 moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 12 juli 2017 en niet, zoals CIZ heeft aangenomen, tegen het besluit van 1 juni 2017. Duidelijk is echter wel dat CIZ heeft bedoeld te beslissen op het bezwaarschrift. Met de brief van CIZ van 24 juli 2017 wordt op dit bezwaarschrift gereageerd. Niet in geschil is dat appellante de gronden van het bezwaar niet voor het einde van de in deze brief gestelde termijn van vier weken of voor afloop van de bezwaartermijn heeft ingediend. CIZ was dan ook bevoegd om het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan CIZ geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat CIZ heeft bedoeld te beslissen op het bezwaarschrift van 19 juli 2017. Zowel de brief van 24 juli 2017, als het bestreden besluit zien immers op een bezwaar gericht tegen het besluit van 1 juni 2017, terwijl het door appellante ingediende bezwaar is gericht tegen het besluit van 12 juli 2017. Dit betekent ook dat CIZ voor het door appellante ingediende bezwaar geen gelegenheid heeft geboden het geconstateerde verzuim te herstellen. Het bezwaar is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dat CIZ het bezwaar heeft opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van 1 juni 2017 kan appellante niet worden tegengeworpen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover van belang, bevat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover van belang, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Vaststaat dat het bezwaarschrift van 19 juli 2017 niet de gronden van het bezwaar bevat en daarmee niet voldoet aan het vereiste in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Ongeacht tegen welk besluit CIZ dit bezwaar heeft geacht te zijn gericht, heeft CIZ appellante bij brief van 24 juli 2017 in de gelegenheid gesteld het verzuim in dit bezwaarschrift te herstellen binnen een termijn van vier weken. Vaststaat eveneens dat appellante van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het niet-indienen van de gronden van bezwaar haar niet kan worden verweten. CIZ was dan ook bevoegd het bezwaar bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk te verklaren. Geen grond bestaat voor het oordeel dat CIZ niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.D. de Jong